waarheid-en-niets-dan-de-waarheidsliefde in onze harten schuilde. Maar wij waren, op één na, maar doodgewone leugenaars. Het was de meesten van ons duidelijk aan te zien dat wij niet de leugen aanhingen als enig zaligmakend middel. De meesten van ons leefden in de ban van andere ambities. Het was doorzichtig genoeg; sommigen zouden eens worden gedreven door de zucht naar macht of grote sommen gelds, anderen door het gewoel van wapenfeiten of de bezigheden van het gezellig verkeer, een enkele zelfs door de behoefte de schrijfkunst te beoefenen. Men kon ons kortom niet de ware dienaars noemen van de leugen.
Op één na, zei ik. Want Broddes vormde een uitzondering. Broddes kon niet anders doen dan liegen. Zijn gezicht stond ernaar; het had iets scheef ironisch gekregen, als bij halfzijdige aangezichtsverlamming. De lesuren in de vijfde klas hadden door de aanwezigheid van de aartsleugenaar een bijzondere sfeer. Tussen de twee weesgegroetjes werd er ijverig gewerkt aan het onderwerp dat aan de orde was. Dat was tenminste zo in schijn. In werkelijkheid verkeerden wij allen in hevige spanning. Wij konden ieder ogenblik verwachten, dat Broddes ons weer eens wat op de mouw zou spelden.
Ik herinner mij reeksen van deze verhalen. Het zijn er te veel om te vertellen. Zij bespeelden de gehele scala van het avontuur, de erotiek en het strafbare feit. Maar ‘de tijger’ spande zonder twijfel de kroon.
Het was begonnen met een fluistercampagne in de klas.
‘Heb je het gehoord? Broddes heeft van zijn oom in Tanganyika een tijger cadeau gekregen.’
‘Een tijger? wat zeg je me dáár nou?’
‘Ja, een tijger. En wij mogen hem straks allen bezichtigen.’
‘Bezichtigen? Een tijger!’
‘Ja, ieder mag bezichtigen, die een stuiver betaalt.’
‘Een stuiver, graag een stuiver voor een tijger.’
‘Ja, geef dan je stuiver.’
‘Je stuiver aan Broddes doorgeven.’
‘Hier heb je mijn stuiver.’
‘Een tijger bezichtigen.’