voor mijn rekening. Zij kunnen toch niet exorbitant hoog zijn?’
‘Hoor eens,’ antwoordde hij met de beslistheid van een man die een grote gemoedsaandoening is te boven gekomen, ‘ik zal je iets toevertrouwen, maar je mag het niet verder vertellen.’
‘Neen, Leonidas, ik zal het niet verder vertellen.’
‘Als ik thuis kom, sluit ik voor een poos mijn ogen voor de rampspoed die mij en mijn gezin heeft getroffen. Mijn geestesoog, dat begrijp je.’
‘Dat begrijp ik wel, Leonidas, je geestesoog.’
‘Ik ga in de oude schommelstoel zitten. Hij heeft reeds vele geslachten gediend. Het riet heeft die donkerbruine tint gekregen. Je kent die wel, mijn vriend...’
‘Ik begrijp je. Je voelt je dan natuurlijk tot rust komen.’
‘Ja, en als ik dan zo tot rust ben gekomen, trek ik mijn schoen uit en ik voel mij voor een ogenblik van alle pijn verlost. Ik geloof, dat je mij niet begrijpt.’
‘Verklaar je nader, Leonidas.’
‘Wel, als ik die spijker niet had, zou ik nooit meer een ogenblik van puur geluk kunnen smaken.’
Ik zou niet weten hoe ik afscheid van hem had kunnen nemen na een dergelijk verhaal, als de omstandigheden mij niet hadden geholpen. De blauwe vlag werd op de brug gehesen; hij zou dadelijk weer opengaan. Mensen en auto's begonnen zich te reppen en te haasten. Wij drukten elkaar de hand en drukten elkaar nogmaals de hand. Wij spraken onze beste wensen uit; ik had het over een spoedige, gunstige wending van zaken en hij over het succes voor mijn bezigheden, ongeacht hun aantal en aard. Ik keek hem nog even na, terwijl hij moeizaam zijn lijdensweg voortzette.
Ik vrees dat hij de volgende keer zal behoren tot degenen die ik er niet meer zal aantreffen. Hij zal dan worden opgenomen in de onzichtbare club der afwezigen: de knappe, jonge vrouw, met wie ik een gesprek heb gevoerd op de grens van het oirbare, zonder evenwel dezelve ook maar met een enkele schrede te overschrijden; de onevenwichtige idealist, die zijn levens-