| |
| |
| |
Bid voor Camille Willocq
Nochtans lichtte soms, voor het geestesoog van Camille Willocq, weer zijn verleden op, in enkele doorzichtige, tot in het merg doordringende beelden, zoals een drenkeling, naar men zegt, de seconde voordat hij het bewustzijn verliest, zijn leven overziet, als een ontstellend onafwendbaar gericht. Weer bevindt hij zich, als voor vele jaren, in de oude vertrouwde kamer, waar het mahonie der meubels in het glas der spiegels met de glanzen als water blinken, in de donkergroene schaduwen van het namiddag-interieur. Hij zou deze middag nimmer vergeten! Hij zag toe, met de kille huivering van zielsverlaten kinderen, hoe het late namiddaglicht, gekaatst door de geschroeide stoffige bestrating van het Zuidfranse stadje en de allengs gedoofde groene vlammen der cipressen, de kamer binnenstroomde, het karakter van veilige beslotenheid eraan ontnemend, zodat zij een deel vormde van de ruimte buiten, waar de lome geest van de avond reeds rondwaarde; zijn gespannen zenuwen trachtten de diepere zin te peilen van de ruzie-achtige woorden, die uit het aangrenzend vertrek, door dichte zware suite-deuren van deze voorkamer gescheiden, heksachtig luid tot hem doordrongen en dan weer voor een poos zwegen, alsof daar het leven opeens was uitgestorven. Het gehoor hield hem aan de donkere suite-deuren gebonden, maar de ogen hield hij gericht op het schilderij, dat hing tussen de twee venstervakken waardoor het licht binnendrong, een prachtige kopie van de Kruisiging van Velasquez. Daaronder stond een krullige prie-dieu, met het fluweel verbruikt, zo vaak was erop geknield door benen, die zich onwillig tot ootmoed hadden gekromd en zo vaak hadden er de ellebogen op gesteund, met handen die zich in wanhoop wrongen -, terwijl
| |
| |
uit de op snee vergulde missalen in het bovenvak de linten, paars, groen en wit, druilerig neerhingen, als vlaggen in een provinciestadje op stille zondagnamiddagen. Aan deze wand stierf Christus, zoals Hij eeuwig zou sterven, omdat de wereld in haar diepste wezen, zoals Camille tenslotte had ervaren, niet anders was dan een grimmig grimas, dat de geest verbijstert, of hartverscheurende pijn, waarbij de ogen breken. Er was iets eindeloos triestigs geweest aan deze kamer; hij herinnerde zich thans dat er een beetje stof kleefde aan het hout van de prie-dieu, dat de stengel van een der gladiolen op tafel geknakt was en dat de ene punt van het tapijt omkrulde. Een hard geluid in de andere kamer had zijn aandacht afgeleid. Daar redetwistten thans, na de dood van zijn vader, die aan een acute buikaandoening was overleden - nauwkeuriger had de medicus niet durven of kunnen diagnosticeren -, zijn moeder, die zo vaak van de prie-dieu had gebruik gemaakt en hem tot deze zelfde bezigheid had aangespoord, zo niet geprest, en zijn oom, die, tot voogd over hem benoemd, door zijn moeder werd verdacht van vrijdenkerij, zo niet vrijmetselarij; zij redetwistten over de toekomst van Camille. De oom stelde zich voor hem aan de invloed te onttrekken van de zijns inziens dweepzieke moeder en hem op het College Voltaire te plaatsen om, na het behalen van het baccalauréat, de opleiding te volgen tot het tegelijk eerbiedwaardige en winstgevende beroep van medicus. De moeder daarentegen poogde het gezag te breken van de oom, in wiens voogdijschap zij node had toegestemd in de eerste verlatenheid en hulpeloosheid na de dood van haar innig geliefde echtgenoot. Zij zou hem het liefst zien op het jezuïetencollege te Montpelouse, het nieuwe stadje bij de uitgestorven kasteelstad Les Baux; voorts zou zij, haar zoon eenmaal veilig wetend onder de hoede van de volgelingen van Loyola, op haar prie-dieu in de voorkamer bidden, dat het Gode zou behagen hem waardig te
keuren te worden opgenomen in de rij zijner geestelijke dienaren of, liever nog, hem de ambitie in te blazen om in dit stadje, in dit donker-stille huis, het notariaat of de advocatuur uit te oefenen, of een ander ingetogen, getabberd ambt te bekleden, dat haar haar
| |
| |
man had doen verkiezen boven diens broeder met zijn grijnzend dokterschap, dat de sluiers der kiesheid uiteenscheurde en waarvoor zij bij de gedachte reeds had gehuiverd. In de donkere gang van het ouderlijk huis, Camille herinnerde het zich pijnlijk scherp, had hij die middag afscheid genomen van zijn oom Victor, die, met een lach in de ogen en een grijns tussen snor en sik, hem de hand had gedrukt. ‘Camille,’ had zijn oom opgemerkt, ‘zo je mij ooit mocht nodig hebben, ik ben, zoals je weet, tot je beschikking. Le docteur Willocq, specialist in reumatische ziekten, Aix-les-Bains, boulevard Despréaux...’ Nadat zijn oom was vertrokken, met de plotseling aan den dag gelegde haast van iemand die familiebanden verbreekt en hemelstormende problemen doorhakt om de trein niet te missen, had zijn moeder hem in de donkere gang omhelsd, krampachtig. ‘Camille,’ zo had zij uitgeroepen, ‘vergeet nooit... vergeet nooit, dat het door de wil van de Schepper is dat je op aarde bent, dat je niets mag doen, niets mag denken wat Hem zou mishagen, dat je Hem moet dienen, Hem gehoorzaam moet zijn, dat je aandachtig moet zijn om zijn Roepstem te vernemen. Wees verstandig in Montpelouse op het jezuïetencollege.’ Uit deze woorden had Camille begrepen dat het zijn moeder was, die het pleit had gewonnen, waarschijnlijk omdat de oom het hooglopend meningsverschil had beëindigd met een onverwacht hartelijke lach, die rekening hield met de tijd bestemd voor de zorg, die aan de jonge neef zou worden besteed. ‘Comme vous voulez, ma chère. Et puis, je m'en fous. Ik wil ook wel een kardinaal of de paus onder mijn familieleden tellen.’
Camille herinnerde zich, van het jezuïetencollege, hoe hij de eerste keer van de veranda, die op de speelplaats uitzicht gaf, had staan kijken naar zijn leeftijdgenoten, de spelende jongens; een ontzinde verrukking had zich toen van hem meester gemaakt. Een broeder, in glimmend habijt, met een gezicht vol plooien als een onopgemaakt bed, en twee ogen vol argwaan, had hem afgehaald van het onaanzienlijke station, niet veel groter dan een barak op een leeg plein met enkele bestofte agaven, waarover de wind bij korte tussenpozen zijn onzicht- | |
| |
bare bezem haalde. Naar het college lopend, nu eens slenterend, dan weer de pas versnellend, had de broeder hem de namen genoemd van de twee of drie straten waar zij doorheen liepen en enkele zijstraten die deze kruisten; hij wees hem een paar huizen aan, een waar vrouwen van laag allooi des nachts lachten en tierden en een waar een mismoedige misdadiger zich had verhangen, zodat de kalk, bladderend aan de muren van deze onbetekenende percelen, een raadselachtige betekenis verwierf in de ogen van Camille. Het college zelf bestond uit drie vleugels van twee verdiepingen met een lang zadeldak, waarvan de rij zoldervensters beantwoordden aan de kleine slaapvertrekken van geestelijken en leerlingen; bekrompen ruimten, groot genoeg om het bed, de kast en de wastafel toe te laten, van elkaar gescheiden met schotten, waarvoor linnen gordijnen waren gespannen, die men opzij schoof als men het nachtelijk leger opzocht of des ochtends in de nieuwe dag trad. Wanneer men bij toeval overdag hierboven kwam, omdat men iets had vergeten, een veter, het horloge of de zakdoek, dan zag men hoe alle gordijnen zacht rimpelden, soms fladderden in een stilte, waarin men zich aangenaam verlost voelde van het benauwend gezelschap van jongens in korte broeken en priesters met borende ogen. De binnenplaats lag tussen de drie vleugels, voor- en achtervleugel, door de loodrecht daarop staande middenvleugel verbonden, en door de meer
dan manshoge muur, eveneens van voor- naar achtervleugel opgetrokken, die de vierde genadeloze omheining van de speelplaats der jongens vormde. Midden in deze muur bevond zich de houten poort, die slechts eenmaal 's weeks openging, met veel gerinkel, om toegang te verschaffen - niet zonder dat menige jongen over de te hoge drempel struikelde - tot het open, vrije veld: een woeste ruimte, van rotsen, cipressen en karige eucalypten, waar kudden droefgeestige, half- of voor driekwart geschoren schapen werden bijeengehouden door hijgende herdershonden en waar eenzame landwegen begonnen of eindigden, die in de verte zich verloren tussen de rotsblokken van het uitgestorven kasteelstadje van Les Baux, waarheen zij zovele wandelingen zouden maken. Bij avond- | |
| |
val, wanneer zij terugkeerden, gloeide het in deze woestenij van paarse en bleke rotsen op, rood als de vlammen in een open haard. In de harten van de jongens heerste dan een neerslachtigheid, even groot als het geblaat dat een enkel schaap in de naderende schemering aanhief.
Het was intussen zijn eerste blik op de binnenplaats, die de ontzinde verrukking bij hem had opgewekt, die morgen dat de jezuïetenbroeder hem van het station had afgehaald. De gevel van de voorvleugel werd van de licht opklimmende straatwaarvan hij zich nog de dichte jaloezieën der huizen herinnerde, waaronder een herberg en een snoepgoedwinkel, waar hij spoedig een rekening zou openen-afgescheiden door een voortuin, waarvan de omheining aan de straatkant werd gevormd door een hek van houten tralies - in het midden ingesnoerd en boven- en onderaan van ballen voorzien -, waarvan de verf bladderde en schilferde. In de voortuin kronkelden enkele grillige paden tussen de vele ovale of ronde perken, die met lage stenen banden waren afgeperkt. Over deze paden zag men gedurig priesters rustig voortwandelen; zij baden hun brevier, telkens het kalotje optillend bij het uitspreken van de Naam des Heren, of lanterfantten voor hun plezier, met elkaar koutend, de handen in de mouwen gestoken. In de perken stonden de broeders gebogen, de kleine moestuintjes met hun eeltige, kromme handen verzorgend, temidden der rododendrons, die onbekommerd voor de seizoenen rood gloeiden, met het vuur hunner bloesems, of doofden, slechts hun geraamte van stam en takken behoudend. Broeders en paters, zij keken soms op naar de hemel, waarvan zij hooggespannen verwachtingen koesterden, en de langsteltige vogels, die overzeilden, van de Pool naar Afrika.
Door deze voortuin had de jezuïetenbroeder hem die morgen gevoerd naar de voorgevel, waar zij, binnentredend, zich in een hal bevonden, met planken vloer en ter weerszijden een deur, die de broeder opende met ogen waarin de argwaan een poos voor trots plaats maakte, teneinde hem de praal en pracht der spreekkamers te tonen. Rond een tafel, met marmeren blad, overvloedig belegd met bijbels en heiligenlevens,
| |
| |
en daarnaast een asbakstandaard, waren enkele fauteuils en een paar gewone stoelen gerangschikt, zodat men meer of minder op zijn gemak zich met elkaar kon onderhouden temidden dezer wanden behangen met heiligen, Ignatius van Loyola, Franciscus Xaverius en andere gestrenge asceten, met een aureool om de schedels en de ogen scheef ten hemel opgeslagen; in de ene asbak liet een sigarepeuk nog zijn rook kringelen naar het met engelen gestucte plafond. De broeder ried hem aan een penning te offeren in het offerblok, dat aan een van de wanden hing. Nadat hij het geldstuk uit de broekzak had opgediept en te bestemder plaatse had gedeponeerd kwamen zij door de haldeur, tegenover de ingang, in de lange eetzaal, met de drie lange tafels waar, aan het einde, in een grot, het beeld van de Maagd levensgroot prijkte, in hemelsblauwe mantel. De broeder nam tot zijn tevredenheid waar dat het lieve gezicht van de hemelse Vrouwe de jonge knaap imponeerde. Een wenteltrap, ter linker hand, leidde van hier naar de eerste verdieping, waar de dagverblijven van de paters zich bevonden en ook de kapel, met haar gebrandschilderde vensters, waardoor het gedempte licht in verschillende kleuren naar binnen zeefde. Hij gaf gehoor aan de onuitgesproken raadgeving van de broeder door met deze op een van de banken te knielen en een kruis te slaan in de lege ruimte van de kapel, waar het kleed van de communiebank en de bloemen ter weerszijden van de doorgang naar het altaar een dun broos leven leidden temidden van de sobere bankenrij en de ernst van de statieschilderingen aan de wand, waarop Christus voor de zoveelste maal zijn lijdensweg aflegde. Plotseling was in deze stilte een angst in hem gerezen, die zijn hart luid deed bonzen, een angst die zich nog verhevigde teen de broeder, die hij inmiddels de kapel uit gevolgd was, op de deur van de directeur klopte. Het leek een boosaardige verrassing dat de directeur minder gelijkenis vertoonde met de van een aureool voorziene heiligen
dan met oom Victor, voornamelijk door een twinkelende lach in de ogen, die verried dat hij de contemplatieve ijlheid der gebeden met genoegen verwisselde voor de actieve robuustheid van het leven. Van de eetzaal, waar zij
| |
| |
weer na hun kort gesprek met de directeur beland waren, waren zij op de veranda gekomen, waar hij in een sfeer van blijdschap was opgenomen; vandaar overzag hij met één oogopslag de speelplaats, waar de jongens zich uitleefden, woelig en wriemelend. Zij wriemelden met de hoofden dicht bij elkaar in de grond. Zij vingen ballen op, die anderen toewierpen. Elders werd er een door een ander afgerost dusdanig, dat een broeder met sprongen, die zijn habijt bijna scheurden, tussenbeide moest treden, op zijn beurt bijna dodelijk getroffen door de hakken van een der jongens, die voortzweefden in de lucht aan de touwen van de draaimolen. Een streng contrast met dit drukke leven vormden de jongens die bij tweeën of drieën rustig naast elkaar voortstapten, ontoegankelijk voor het gejoel, dat hun confidentiële gesprekken niet vermocht uiteen te scheuren. De kortstondigheid van zijn blijmoedigheid, die weldra in eindeloze weemoed verkeerde, sproot voort uit de wetenschap, die voor het eerst zich van Camille meester maakte en die hem deed betreuren, dat hij niet behoorde tot degenen die zich in de onmiddellijkheid van het levensspel verliezen, dat hij niet behoorde tot die gelukkigen die door de blauwe azuren lucht zweefden, op een smalle lat aan de dunne breekbare touwen van de draaimolen rondgeslingerd, maar dat hij van een geestelijke geaardheid was, waardoor hij - hij zag het reeds voor zijn ogen gebeuren - zich spoedig zou voegen bij de kleinere groepen van vertederde of beschouwelijke jongens, die zich met de zekerheid van slaapwandelaars bewogen tussen het getier en het gejoel der leeftijdgenoten, die hun diepzinnige gesprekken slechts met schampere spot zouden hebben bejegend. Er kwam een verdrietige glimlach om zijn lippen, nu hij zich deze gesprekken van jaren her herinnerde, waarin het heimwee en de eigenwijsheid van het jeugdig hart zich uitdrukten. Men vertelde elkaar van het geboortedorp; van de veemarkt waar de
dieren met de staarten slaan, van de groenmarkt waar de vrouwen zo vermakelijk loven en bieden; van schaduwrijke plekken van het stille ouderlijk huis; van een nicht, die een rode strik droeg, maar vooral toch van haar zachte zusterlijke oogopslag. Wanneer men ouder werd
| |
| |
trachtte men bij elkaar het gevoel voor het kwaad en de nieuwsgierigheid aan te wakkeren, waarbij de groep van Camille uit een diepe ingeboren schaamte het duistere onderwerp van het geslacht nimmer aanroerde, maar onder aanvoering van de roodharige Lucien Nox, die later met zijn opzienbarend boek Le Sourire du Cadavre en vervolgens met zijn bekering in het middelpunt der publieke belangstelling zou staan, steeds de filosofische ketterijen van de eeuw zich trachtte eigen te maken. ‘De Duitse filosofen...’ placht Lucien Nox te beginnen, die in vertaling verschillende brokstukken had weten machtig te worden, met een plechtigheid, die hem thans deed glimlachen. Wie weet waren het niettemin deze gesprekken, die het eerste zaad van het ongeloof in zijn hart hadden gelegd. ‘Volgens Schopenhauer...’, ‘Volgens Hegel...’, ‘Volgens de Duitse filosofen...’ Wel was zijn leven gekoppeld geweest aan dat van de fantastische Lucien Nox, die plotseling zijn gesprekken over de filosofie had besloten met een maandenlang hardnekkig stilzwijgen, dat hij tenslotte verbroken had om midden in de nacht zijn makkers in hun slaapkamerhok te bezoeken en hun, met gedempte stem, de gedichten voor te lezen, die hij overdag had gemaakt. Deze gedichten, meer nog dan de filosofen, deden hem het hart van angst bonzen. ‘Wij kweken en troetelen ons heimwee naar het stille ouderlijk huis, dat onze liefde verliest zodra wij weer de oude drempel betreden en het spinneweb der verveling in de hoeken der kamers gewaar worden...’ Zijn gedichten hadden alle tot onderwerp dit heimwee, dat hun hart eerst had bezeten, maar, terwille van hun nieuw bestaan, tenslotte met de voeten moest worden getreden. Camille huiverde soms voor de hardvochtige oorspronkelijkheid van de dichterlijke Nox. Wanneer hij de woorden van Nox aanhoorde, en vooral de paranoïde flikkeringen in de ogen van de ander zag, dan toch
dankte hij God dat hij niet tot het verdoemde ras der Kunstenaars behoorde. Hoe veel vrediger, hoe veel vriendelijker was de herinnering, die hij zich van zijn geboortestad had gevormd, waarin het beeld van zijn nicht Emmanuèle de voornaamste rol speelde. Met haar immers was het, dat hij de stille
| |
| |
wandelingen maakte door de avenuën van zijn geboortestad, waar het zomerstof neerwarrelde door de terugvallende stralen van de vele fonteinen, waarom deze stad alom bekend is. Vrijwel achteloos vertelde hij van zijn toekomstplannen, wanneer hij eenmaal zijn stage als advocaat achter de rug zou hebben; zij liepen dan langs de griffioenen en draken, die water spuwden, terwijl engelkoppen glimlachten; zijn nicht keek hij nauwelijks aan, hij stelde zich tevreden met het besef van haar aanwezigheid naast zich, waardoor zijn plannen, en ook zijn gesprekken over de ketterse Duitse filosofen aan ruggegraat wonnen. Met de aangeboren zin voor stabiliteit interesseerde zich Emmanuèle minder voor de open lucht van de fonteinen danwel voor de gevels van de huizen, waar zij op hun tochten voorbijliepen, door de cours Mirabeau, de rue du Quatre Septembre, de rue du Roi René: de hotels uit de zeventiende en achttiende eeuw met hun gevels met halve colonnades, het hotel de Villiers, van Isoard de Vauvenargues (waar de markiezin d'Entrecosteaux door haar echtgenoot om het leven werd gebracht) of het huis Raoustet Boulbon met zijn fraaie poort; het was of zij reeds de woning uitzocht, die hun beider toekomstig leven zou herbergen. Wanneer Camille een wrevel tegen de jeugd voelde, dan toch betrof deze niet de vertedering die zijn nicht bij hem teweegbracht, maar alleen de begrijpende lach waarmede de ouders van Emmanuèle en vooral zijn eigen moeder hem tot het burgerlijke leven wilden dwingen. Voor de ouders van Emmanuèle had hij een zekere toegeeflijkheid, er was een zekere angst in hun ogen, maar voor de ironie van Emmanuèles broeders, die reeds als volontairs op banken werkzaam waren, en de triomfantelijke allure van zijn eigen moeder had hij geen genade. Het gebeurde niet zelden dat hij in zulke ogenblikken het gezicht van zijn moeder met dat van een paard vergeleek. Een betrekkelijk vervelend paard.
Toen hij tenslotte, na het baccalauréat te hebben afgelegd, zijn moeder in de kamer met Velasquez' Kruisiging zijn uiteindelijk levensplan, waartoe hij - zoals hij nadrukkelijk verklaarde - slechts na veel innerlijke strijd was gekomen, had uiteengezet, had een onzegbare angst die inmiddels weer vijf
| |
| |
jaren oudere vrouw in de ogen geflikkerd. ‘Ben je daar zeker van, Camille? Ben je daar zeker van? De roeping van monnik is schoon. Maar laat ik niet de schuldige zijn, die je tot iets brengt waarvoor je niet bent uitverkoren. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. In onze familie, van je vader noch van je moeder, komen mannen voor, die voor het priesterschap voelden. Het ligt niet in ons bloed. Wij houden veeleer van de schichtige stieren van de Camargue, die in de Arena van Arles worden getergd...’ Plotseling, als betrapte zij zich op een doodzonde, had zij zich op de prie-dieu geworpen: ‘Uw wil geschiede.’ Camille zou nimmer die donkere kamer vergeten, de Christus van Velasquez, de meest harmonische onder de Gekruisigden; die vrouw geknield op de prie-dieu; haar handen, die reeds het rimpelige van oude handen begonnen te vertonen; haar mond, die in deze handen beet en haar welige haren, waarvan enkele zich afzonderlijk in hun glans en schaduw aan hem opdrongen! Zijn hand had op haar schouder gerust. ‘Moeder,’ had hij gefluisterd, ‘moeder’, in de donkere kamer als een eeuwig afscheid van de drang en stroom van het bloed. Nochtans, zijn leven zou een wending nemen die hij toen, op dat ogenblik, niet vermocht te bevroeden.
Van het noviciaat in het dorp in Noord-Frankrijk had hij een voorstelling behouden, die zelfs een koele vrijdenker als zijn oom Victor, specialist in reumatische ziekten, was, zou hebben doen huiveren: wie toegekeerd tot God leeft, voelt langzaam maar zeker zijn achterhoofd veranderen in een tweede aangezicht, dat, geheel van God afgekeerd levend, staart, met een uitdrukking wisselend tussen ironie en waanzin, in de zondige, afgrondelijke hel. Dit gezicht, van God en diens lichtende serafijnen afgekeerd, getuigt tenslotte niet van duistere angst, maar van nieuwsgierigheid, die aan duivelse verrukking grenst: het wordt de weg gewaar die lokt, weg van de beschouwelijke aanbidding, naar de ervaarbare vervoering, naar de onmiddellijkheid van de aandrift, in haar slangachtigheid, haar monsterachtigheid. Het leven buiten de klamme kloostermuren lokte en riep... Willocq had niet geweten, ten tijde dat hij toegekeerd tot God leefde, hoezeer zijn aandacht,
| |
| |
onder de drempel van het bewustzijn, zich had beziggehouden met voorstellingen en berekeningen, die hem tenslotte in staat stelden tot de volbrenging van zijn heimelijk plan. Die morgen, dat de kapelklok zacht geklepeld had voor de metten, was hij met een spottende glimlach van de smalle ijzeren sponde opgestaan en had - eenmaal aangekleed - met een bonzend hart staan wachten totdat hij geen voetstappen meer hoorde van de monniken, die zich door de gang en langs de trap naar de hun vertrouwde koorbanken begaven; hij wist dat het voor het laatst was dat hij dit kleine vertrek, met de houten vloer en gekalkte wanden, met het ijzeren bed, de ijzeren wasstandaard en het crucifix, in zich opnam. Toen hij in de verte de stemmen hoorde van de anderen, die in deze levensfase zijn sombere metgezellen waren geweest en thans voor de zoveelste maal met hun vrome hymne het eerste daglicht begroetten, had hij langzaam zijn deur geopend, die even in de scharnieren piepte.
nos servet a nocentibus,’
werd er gezongen, terwijl hij op de tenen de trap bereikte en, voorzichtig, trede voor trede afdaalde. Op de laagste treden lag het licht, afkomstig uit de kloosterhof; het was een licht, gedempt vanwege de zuinigheid en stemmigheid, maar niettemin was hij snel terzijde geweken, weer in het duister, uit vrees van uit de kapel, waar de deuren naar de kloosterhof in de vroege ochtend openbleven, gezien te kunnen worden. Hij draalde even in het donker gangetje waar hij zich nu bevond, en concludeerde dat het nog vrij duister moest zijn buiten, want de kier onder de deur die naar de tuin leidde, was nauwelijks verlicht. Een paar stappen verder, een aanstaande deur door en hij bevond zich in een grote ruimte, waar de vensters nog toe waren en waar het nauwelijks schemerde, zodat het welhaast op de tast was, dat hij zich bewoog. Een stapel bor- | |
| |
den rinkelde, hij kon bijtijds beide handen uitstrekken en de val ervan voorkomen, die hem zeker, door de luide slag, zou hebben verraden. Hij hoorde het langzame monotone puffen in een grote pan, waarschijnlijk de soep, die reeds voor vanmiddag was opgezet op de brede kachel, waar hij, bij het langs lopen, naar tastte om de warmte even in zich te laten doordringen. Daarnaast, aan de wand, hing de kast, die hij behoedzaam opende; op de onderste plank vond hij een paar uien; een paar klossen garen, een vingerhoed en een stuk kaas; de muntstukken en biljetten op de bovenste plank haastte hij zich in zijn habijt te stoppen. Hij bevond zich reeds op de terugweg, toen hij plotseling weer omkeerde, met een zenuwachtige lach, terwijl het angstzweet hem uitbrak. Weldra hadden zijn handen de voorwerpen op de lange tafel afgetast, borden, messen, vorken, een of ander keukengereedschap dat hem in de vinger prikte, totdat hij de kudde langwerpige broden had gevonden, precies zoals hij het zich bij onbewuste uitstippeling van zijn plan had voorgesteld. Met snelle stappen verliet hij nu de keuken, het gangetje weer in. Hij
verstijfde welhaast van angst toen de deur die naar de tuin leidde, weigerde toe te geven. Hij tastte naar het slot; gelukkig stak daar de sleutel in. Hij draaide; hij stond buiten, waar de asgrauwe morgen tot bijna op de klonterige tuingrond behangen was met zware nevelbanken. Hij liep het smalle pad af, temidden der appelbomen, tot hij de tuinhoek had bereikt waar overdag de broeders bezig waren de muur te herstellen; er lag een stapel stenen, waarop hij klom om over de muur te klauteren. Na zijn sprong lag hij aan de andere zijde van de kloostermuren even plat op de grond; hij bleef liggen luisteren, naar het kloppen van zijn eigen hart; zo had hij indertijd zijn hart horen kloppen toen de jezuïetenbroeder hem in de kapel had gevoerd en zij samen hun ogen op de lichtende monstrans hadden gericht. Hij stond weer overeind; langzaam begon hij zijn tocht over de lange, smalle, lichtkronkelende weg, met karresporen tussen de rijen populieren waarvan de blaren lispelden en hun gehuiver zichtbaarder werd naarmate de bleke zon hoger aan de horizon klom. Naar het station van het eigen dorp gaan
| |
| |
zou hij in ieder geval hebben vermeden; wel zou hij, een paar dorpen verder, in de trein zijn gestapt, indien hij niet tot een hoogst onaangename ontdekking was gekomen. Bij het natellen van de biljetten, die hij uit zijn habijtzak tevoorschijn haalde, bleek dat de plundering van de keukenkast niet meer dan tachtig franks had opgeleverd waarmede hij de zeshonderd kilometers afstand die hem scheidde van zijn plaats van bestemming onmogelijk per spoor kon afleggen. Hij diende er dus in te berusten dat dit per pedes apostolorum zou moeten geschieden; wanneer hij veertig kilometers daags aflegde, zou het doel in twee weken tijds zijn bereikt. Luxe kon hij zich daarbij in geen opzicht veroorloven; hij zou overnachten in de hooibergen van het noorden en de boomgaarden van het zuiden, terwijl hij dagelijks zes franks voor zijn gezamenlijke maaltijden zou mogen uitgeven, die dus grotendeels uit brood en een glas vin rosé zouden bestaan. De monnik stapte welgemoed verder; de triestige weg had zich weldra verloren in een beukenwoud, vol geluiden, van vogels, takken en dauwdruppels; hij zette zich neer op een bos sprokkelhout en haalde het brood en de kaas uit zijn zak. De mussen, die weldra in een groep om hem heen tippelden, wierp hij kruimels toe, waarin zij haastig pikten, maar om weer weg te vliegen toen de monnik begon te fluiten en vervolgens luidop lachte. Daarna ging het de godlieve dag lang over een blakerend plateau, waar hij in de verte een span ossen zag, die de rulle klonterige grond beploegden, onder het geschreeuw van de boer, die zijn dieren aanspoorde. Nu en dan veegde hij zich het zweet van het voorhoofd, floot luidop, lachte, zonder dat iets bepaalds tot zijn geest doordrong. Een keer grinnikte hij bacchantisch, alsof hij een schaal van het prikkelendste elixir naar zijn lippen bracht. Met de val van de schemer drong echter de vrees tot hem door: hoe moest hij zijn daad, zijn vlucht rechtvaardigen? Hoe zou hij zijn moeder onder ogen
durven komen? Zou deze bizarre geschiedenis niet haar hart breken? Hij stelde zich voor zich in ieder geval achter de theorieën der Duitse filosofen te verschansen, volgens wie de transcendentie van de persoonlijke God zich wijzigde in de immanentie, in de menselijke logos,
| |
| |
van de goddelijke Geest. Zo dit al niet overeenkomstig de werkelijkheid of de waarheid mocht zijn, - hoe liet zich dit tijdens een geforceerde wandeling van Noord- naar Midden-Frankrijk vaststellen? -, deze leerstellingen bevatten toch genoeg duistere termen, waarmede men het duel met de tegenstander tot een bevredigend einde zou kunnen voeren. Hij dankte Lucien Nox voor de introductie die hij hem tot deze filosofie had verschaft. In het bosschage, waar hij tenslotte die nacht huilend in slaap gevallen was, werd hij in de vroege dageraad door de koude gewekt, angstig en verkleumd. Twee weken lang zou hij zich moeten voortslepen over de eenzame Franse wegen, met het vooruitzicht in de ogen van zijn familieleden de angst voor de krankzinnige te zien opflikkeren. Die dag was echter het geluk met hem! Nauwelijks had hij weer zijn tocht aangevangen, of hij hoorde achter zich het schetterende geluid van een claxon, die met verplettering dreigde zo hij niet onmiddellijk met een sprong op de berm zich in veiligheid stelde. De wagen, een onooglijke Citroën, was hem reeds voorbijgeschoten, toen hij plotseling remde en weer achteruit reed. De oude heer die aan het stuur zat, wenkte hem binnen te stappen: ‘Stap binnen, bedelmonnik. Waar ga je naar toe? Wil je mee? Ik ga naar Lyon.’ Camille, die zich geen tweemaal liet noden, had met gretigheid van het aanbod gebruik gemaakt en zat weldra in de voorttuffende wagen, naast de oude ietwat versleten man, die aanvankelijk slechts enthousiasme vertoonde wanneer hij met zijn claxon kon schetteren voor mensen of honden, maar vooral voor pluimvee, een kip of een haan, die zich in zijn weg stelden. Nu en dan wierp hij tersluiks een blik op zijn reisgenoot. ‘Bedelmonnik,’ was hij tenslotte na een uur zwijgen begonnen, ‘bedelmonnik, dat had ik ook wel willen zijn. Men onttrekt zich aan alle menselijke banden en met de goddelijke neemt men het ook al niet zo nauw. Mijn vader was
dokter, hij wilde mij burgemeester maken. Ik voelde niets voor zijn burgervaderlijke toekomstplannen. Ik droomde van een meer avontuurlijk bestaan. Ik hou er dan ook tegenwoordig kippenfarms op na; in het noorden heb ik er een, een aan de Loire en een in het zuiden. Ik broed ze niet
| |
| |
zelf uit, die kuikens, daar heb ik geen geduld voor, ik ben kort van stof, geloof me, op het zenuwzieke af. Ik laat de kleine kuikens uit Engeland komen, dan kweek ik ze op, tot ze groot genoeg zijn om geslacht te worden en de dames en heren van onze gerenommeerde Franse restaurants te worden voorgezet. Het werkt blijkbaar op de lachspieren, wanneer je je temidden van gezeten burgers en in een min of meer ernstig gesprek als pluimveehouder ontpopt...’ De oude man sprak op agressieve toon, zodat Camille zich al spoedig van zijn brevier, dat hij gelukkig, met zijn rozenkrans en scapulier, in zijn wijde habijtzak terugvond, bediende om zich aan het twistgesprek te onttrekken dat de ander duidelijk trachtte uit te lokken. ‘Neem mij niet kwalijk,’ had de oude pluimveehouder zich tenslotte verontschuldigd, ‘ik zal u niet storen. Sommigen gebruiken hun vrije tijd om te babbelen, anderen om te prevelen’, en op zachtere toon, hoewel ook voor de ander verstaanbaar, tegen zichzelf: ‘Wie weet wat voor een schijnheilige vent hier naast mij zit.’ Camille las urenlang in het brevier, de evangelische teksten, waarvan de goddelijke oorsprong onwederlegbaar is, de lectiones, waarin zich de wijsheid en soms ook verwardheid uitsprak der kerkvaders, maar vooral toch de hymnen, die zo innig treffen door de vrome eenvoud hunner assonantie-rijmen, die in het romaanse duister van de vroege middeleeuwen de vrees bedwongen met de zachte overkoepeling van hun veelzinnige echo. Tegen de middag was hij met de oude man uitgestegen en hadden zij een copieus middagmaal gebruikt in een herberg, waar de kippenboer goed bekend bleek te zijn. Hij gaf daar Camille uit voor een neef, die hij twintig jaar geleden voor het laatst had gezien, als zuigeling, maar die hij nochtans had herkend, terwijl hij met zijn wagen met een vaart van ongeveer vijftig kilometer in het uur voorbijreed. De herbergier lachte terwijl Camille in alle stilte
duizend angsten uitstond over de prijs, die voor het maal zou worden berekend. De kippenboer weigerde echter pertinent dat Camille zijn deel in de rekening bijdroeg. In de wagen terug had de kippenboer verzocht of Camille zijn brevier voor de rozenkrans kon verwisselen, dan zou hij zich in het gebed kunnen verenigen. In
| |
| |
Lourdes had hij een zuster, die dagelijks voor zijn bekering bad; waarom zou hij, op zijn beurt, niet voor de hare bidden? Gedurende meer dan een uur baden de mannen rozenhoedjes, onderbroken door betrekkelijk ruwe opmerkingen van de kippenboer, over de veren en banden van zijn wagen, over de wegdek- en wegenbelasting en over de dieren en mensen, die niet dadelijk op zijn claxon reageerden. Plotseling was Camille in een diepe slaap gevallen, overvallen door de vermoeidheid die, nu zijn zenuwen zich ontspanden, zich van hem meester maakte en door de kracht van de wijn die hij aan het maal had genuttigd. Wanneer de oude pluimveehouder thans tersluiks een blik wierp op zijn metgezel, zag hij het slapende jongensgezicht, waarop een hemelse glimlach speelde, die hem eerst aan de paradijselijke onschuld herinnerde, maar tenslotte alleen maar in hoge mate ergerde. Er speelde zich in de geest van de slapende een verrukkelijke droom af; hij zag het gezicht van de Moedermaagd, dat meer en meer zijn hemelse onbereikbaarheid verloor, menselijker werd en tenslotte met de oogopslag van zijn nicht Emmanuèle zich op hem gevestigd hield. Het was als een openbaring: hij, Camille, zou verlost worden, wanneer hij zijn nicht Emmanuèle in de ogen durfde zien, de diep-innige, diep-menselijke ogen; wanneer hij niet langer met het gezicht afgewend van haar sprak; wanneer zijn Mariaverering, die hem, zoals hij thans meende, in het klooster had gevoerd, veranderde in de openlijke liefde tot zijn nicht. Plotseling schrok Camille wakker. De schone droom, waarin Emmanuèle hem was verschenen, was vervluchtigd, maar was ook zijn ontmoeting met de pluimveehouder niet anders dan een droom geweest? Hij zat niet langer in de voortsudderende wagen, met het perspectief van een weg voor zich, hij lag aan de bermkant op de grond. Had zijn autotocht alleen in de droom plaatsgehad? Neen, naast hem lag een briefje, in een open enveloppe. ‘Voor de
bedelmonnik.’ Hij las: ‘Neem mij niet kwalijk dat ik de tachtig franks uit je zak heb gehaald. Waarom zou ik je spijzen en kleden? Ik ben geen barmhartige Samaritaan, ik ben de bekende kippenboer. Met bedelen is het makkelijk aan de kost komen!’ Het was in zover nog een
| |
| |
meevaller, dat de kippenboer de rest van zijn brood en kaas niet had meegenomen. Nadat hij een paar beten broods had genuttigd, werd hij aangetast door een ondragelijke dorst. Hij keek om zich heen, hij zag niets dan boomgaarden, geen huis. Toen hij echter op goed geluk een tijdlang de weg was afgelopen, zag hij, tussen de stammen en blaren der druivenplanten, het schemeren van een huis, wit met blauwe deuren, als in een liefelijke droom. Voorzichtig duwde hij het hek open, dat een gleuf in de aarde trok; zou hij kettinggerinkel horen en het blaffen van de waakhond? Een jonge vrouw opende het bovenstuk van de deur en keek hem met grote ogen aan, als had zij zijn komst verwacht en verwonderde zij zich over het in vervulling gaan harer verwachting. ‘Zou u mij kunnen helpen,’ vroeg hij, ‘ik heb een vreselijke dorst.’ Zij verdween even in het donker interieur en verscheen weer aan de ingang met kruik en tinnen beker, die zij voor zijn begerige ogen vol schonk. Terwijl hij gretig dronk, vroeg zij of hij nog ver moest. Nadat hij de beker had teruggegeven, vertelde hij dat hij verdwaald was en eigenlijk niet meer wist waar hij zich thans bevond. Er kwamen een paar kindersnoetjes boven de deur uitkijken, terwijl zij hem de naam van het naastbijzijnde dorp noemde en hem tevens de richting aangaf die hij te volgen had. Zij had hem toen ineens tien franks toegestopt, terwijl zij hem dringend verzocht haar man en haar kinderen in zijn gebed te gedenken. Terwijl hij zijn weg vervolgde, zweefde de jonge vrouw hem nog een tijdlang voor de geest om dan weer in het niet te vervagen; hij herinnerde zich, niet zonder verwondering, hoe hij het laatste halfjaar in het klooster met ijver de kaart van Frankrijk had bestudeerd en vooral de plaatsnamen in deze contreien zich in het geheugen had geprent, zonder zich van het doel ervan nauwkeurig rekenschap te geven.
Niettemin was het pas twee weken later, na het avontuur met de kippenboer, dat le docteur Victor Willocq, toen hij op het ochtendspreekuur op de bel had gedrukt voor de volgende patiënt, plotseling een monnik voor zich zag staan, vervuild en verwaarloosd, in wie hij nauwelijks zijn neef Camille vermocht te herkennen; blauwe builen op zijn hoofd en striemen
| |
| |
om zijn nek getuigden van handtastelijkheden waaraan de jonge monnik had blootgestaan, die thans een verwilderde uiteenzetting begon over Duitse filosofen, die de immanentie boven de transcendentie stelden of aan de transcendentie gelijk stelden; over de onmogelijkheid zijn moeder onder de ogen te komen daar deze zijn apostasie niet zou overleven; over reisavonturen, waarin de jonge monnik door de dorpsheks, met de roodgeverfde lippen, wordt opgenomen, om vervolgens door de dorpsjeugd, onder de schaterlach van dezelfde heks, danig te worden afgerost. ‘Mon vieux,’ was oncle Victor hem in de rede gevallen, nadat hij eerst met ogen, groot van verwondering, de ander had aangekeken, ‘er is één ding waar ik niet van hou; dat is van het onsamenhangende. Ga eerst naar boven, ga eerst slapen.’ Oncle Victor liep zijn spreekkamer uit, in de gangschalde zijn stem: ‘Mathilde, hier is Camille. Volkomen in de war. Eerst in bad, dan naar bed.’ En le docteur Willocq had zich weer in zijn spreekkamer teruggetrokken, achter zijn bureau, om op de knop te drukken: de volgende reumatische patiënt.
De omstandigheden hadden zich gemakkelijker geschikt dan Camille had durven hopen en hadden een korte poos zijn leven zelfs met een vriendelijke zonnigheid omweven. Zijn moeder, onmiddellijk naar Aix-les-Bains ontboden, had, temidden van de vele reumatische gesprekken, waaraan de badplaats rijk is, zichzelf in de allereerste plaats de schuld toegekend van de jeugdcrisis van haar zoon Camille; zij was het, die met haar te vurige geloofsijver Camille, die tenslotte niet voor het priesterschap was geroepen, tot het monnikschap had verleid. Weliswaar mocht oncle Victor niet tot de vromen worden gerekend, hem een vrijmetselaar noemen ging evenzeer de perken te buiten; hoewel hij aan de dogma's weinig geloof hechtte, bezat hij genoeg gezond verstand om te weten dat een openlijke breuk met de kerk zijn praktijk niet ten goede zou komen, voorzover het de inheemse bevolking betrof; dat zijn uitbundige vrijdenkerij dus alleen thuis hoorde temidden van zijn meer kosmopolitische patiënten, die, het moet worden toegegeven, in niet gering aantal zijn spreekuren be- | |
| |
zochten. Oncle Victor had het dus bij het rechte eind gehad: Camille zou, na zijn overspanning te boven te zijn gekomen, in Parijs de medische studie aanpakken: niet iedereen is voor het priesterschap uitverkoren en evenmin voor het deftige getabberd ambt van notaris of advocaat; dokters worden, hoewel in hun jeugd niet vrij van cynisme, op latere leeftijd toch van een bedaarder deugdelijkheid en degelijkheid; zij verdienen bovendien een hele duit, vooral als specialist in reumatische ziekten. Mevrouw Willocq zou te zijner tijd haar zuidelijke stad verwisselen voor Aix-les-Bains, Camille zou assistent worden van zijn oom, wiens vrouw, een gewezen tragédienne van de Comédie Française, de tragedie beleefde dat het echtleven haar geen kinderen had geschonken; haar gespannen, maar enigszins onpersoonlijke schoonheid deed een vreselijke uitbarsting vrezen, wanneer niet spoedig
een onverwachte gebeurtenis de schaduw harer ontgoocheling zou verdrijven. Deze onverwachte gebeurtenis, zo meende mevrouw Willocq, zou komen in de vorm van Camilles assistentschap; de jongeman zou dan de plaats innemen van de kinderen die haar niet waren toebedeeld. Deze en dergelijke gesprekken roerde mevrouw Willocq aan, terwijl zij met haar zoon langs de oevers wandelde van het vredige Lac du Bourget, waar de koele wind zacht langs haar slapen streek en waar haar woorden zich bewogen op het ritme van de kabbelende golven en haar ogen de rimpelingen van het water vergeleek met voorbijscherende vleugels van een zwerm gouden vogels. Weer gaf zij zich op zekere middag geheel over aan het heerlijk vertrouwen in de toekomst van haar innig geliefde zoon, toen haar de vreselijke uitdrukking op het gezicht van de jongeman verraste en haar hart ineenkromp als zou het niet langer slaan. Terwijl Camille daar naast haar liep, in zijn nieuw colbert, zag zij voor het eerst, op zijn lippen, een aanduiding verschijnen van de stille glimlach, die haar ook later met ontzetting zou vervullen. Het kwam haar voor of het niet Camille was die glimlachte, maar, hoe zonderling ook, of de glimlach en Camille afzonderlijk van elkaar bestonden; of de glimlach behoorde bij een derde, die eveneens aanwezig was, maar - afgezien van zijn absurde
| |
| |
glimlach - onzichtbaar bleef en voortdurend, zoals alleen de baarlijke duivel doen kan, een bespottelijk maar indringend betoog hield, waarvoor Camille geheel en al oor was. Verdwijn, Satanas vade retro... Oncle Victor, aan wie zij in een ogenblik van doodsangst haar vreze bekende, stelde haar gerust: de stille glimlach van Camille was niet anders dan de openbaring van het verzet van de jongeling tegen het burgerlijk materialisme, waartoe zijn moeder en zijn voogd hem wilden dwingen. Op latere leeftijd, wanneer de laatste kloostergezangen uit zijn hoofd zouden zijn verwaaid, zou hij hun voor hun zorgen dank weten. ‘Een zekere vlotheid’, zo had oncle Victor tenslotte bij het afscheid zich uitgedrukt, ‘moet je je spoedig weten eigen te maken. Anders maak je je geen vrienden. En voor je latere carrière zijn vrienden van een niet te overschatten betekenis. Overigens moet je het wel tot een gewoonte maken, dat je ook je beste vriend niet meer vertelt dan wat je ook je ergste vijand zou toevertrouwen.’ Terwijl hij zijn oom de hand drukte, enigszins stijf, had Camille plotseling luidop gelachen. Weliswaar had zijn oom, opgeschrikt door de schelle lach, hem even wantrouwig aangekeken, maar zijn geheim had hij niet geraden. De oom, evengoed als de moeder, was om de tuin geleid door de onverwachte toegevendheid van de zwijgzame ex-seminarist, die zonder aarzelen erin toegestemd had zich naar Parijs te begeven, waar hij zich als student in de medicijnen zou laten inschrijven. Verzekerd van de toekomst van Camille had de moeder zich weer herinnerd dat zij de leidsvrouwe was van de vrouwelijke congregatie van de derde orde in het zuidelijk stadje, en nog meer gerustgesteld door de belofte van Camille haar weer op te zoeken zodra hij zijn eerste voorbereidingen voor de studie had getroffen, was zij een week tevoren, geheel vervuld van de heilige Franciscus, die de vogelen in de lucht en de dieren des velds beminde, inderhaast
naar het zuiden teruggekeerd. Het was dan ook alleen oncle Victor die hem, nadat zijn tante Mathilde hem, op het witte bordes met klimopranken ter weerszijden, een brandende kus op het voorhoofd had gedrukt, naar het station had uitgeleide gedaan. Oncle Victor stond daar nog op
| |
| |
het perron te kijken, recht voor zich uit, zonder wuiven, lichtknipperend met de oogleden tegen het zonlicht dat hem met een brede bundel in het gezicht trof, terwijl Camille, aan het venster staande, wachtte tot de trein, die zich reeds in beweging had gezet, zijn volle vaart zou hebben bereikt. Ja, Camille had luidop gelachen om de wereldwijsheid van zijn oom; hij was toch zelf de enige die op de hoogte was van het geheim, dat hij nu naar Parijs ging, niet om zich te bekwamen in de geneeskunde of geneeskunst zoals zijn oom zei, maar om het antwoord te vinden op de vraag die de Sfinx hem had gesteld. Wie het antwoord niet vindt, moet aan innerlijke verscheurdheid te gronde gaan, dat was de wet van de Sfinx. Waarom was hij het klooster ontvlucht of eerder nog, waarom had hij zich in het klooster begeven? In de hulpeloosheid waarin hij zich thans bevond, benijdde hij zijn oom, die hij zojuist nog hartelijk had uitgelachen, om diens onbekommerde vrijmoedigheid tegenover de grote levensvragen. Terwijl hij daar zat, in de schaars bezette tweedeklas coupé, het hoofd voorover, de handen aaneen als voor een gebed tussen de knieën, veranderde zijn geringschatting voor oncle Victor in overmatige bewondering. Oncle Victor was een echt medicus, een man die er van nature genoegen in schepte mensen uit duisternissen van ziekte en mistroostigheid weer te zien lachen naar het licht. Zijn succes was allerminst uitsluitend gebaseerd op de fysische therapie van warme baden, diathermie en bestralingen, die hij de kromgebogen lijven van reumatici liet ondergaan. Eerder waren velen zijner patiënten slechts reumatici, omdat de huisartsen de diagnose hadden geplakt op mensen, wier pijnen in de grond ontsproten aan ontstellende en wonderlijke conflicten, waarvan zij reeds genazen in de tegenwoordigheid van deze oncle Victor, wiens maximes, grotendeels ontleend aan La Rochefoucauld, een prikkelende, stimulerende werking uitoefenden: de patiënten
durfden weer egoïstisch en egocentrisch de wrede en verrukkende zon in het oog te zien. Zeker, het was een wisselwerking, ook oncle Victor had zijn zieken nodig, die met hun duisternis de baldadigheid zijner natuur temperden tot de schemer der werkelijkheid. Niet
| |
| |
voor niets had hij een gewezen tragédienne gehuwd; naast zijn redelijke geaardheid moest hij een ‘bel orage’, de dreiging van een stormweer weten, waardoor zijn zelfverzekerdheid zou kunnen worden verstoord. Camille vroeg zich af of hij ooit dit evenwicht zou bereiken; hoorde hij eigenlijk niet eerder aan de kant van de patiënten, die in volslagen duisternis uitzien naar degeen die hun heelmeester, zo niet hun Heiland zal zijn. Was zijn gang naar het klooster niet een poging geweest aan zijn innerlijke droefgeestigheid te ontkomen, een poging om zich aan zijn vriend Lucien Nox te onttrekken, die in wezen niemand anders was dan zijn tweede Ik? In de loop van de twee weken, dat hij weer aan de kloosteroefeningen onttrokken was, had hij zich herhaaldelijk deze vraag gesteld. Aanvankelijk meende hij dat hij was aangelokt door de glimlach der Moedermaagd, boven de woelige somberheden zijner aandoeningen. Later echter had hij toegegeven dat de invloeden die uitgingen van zijn moeder, die plotseling in het gebed vluchtte, - van het internaat, waar niet alleen de Moedermaagd woonde, maar ook de droefgeestige Ecce Homo's hem aanstaarden, - van Lucien Nox, die met zijn duistere uitlatingen prikkelde tot verzet in tegenovergestelde richting, - hun uitwerking niet hadden gemist. Vooral Lucien Nox had, zoals hij thans begreep, zijns ondanks ertoe medegewerkt; tegenover diens grilligheid had hij de evenwichtigheid gesteld; tegenover diens doortastende bezetenheid, de verrukking van het licht; tegenover diens Duitse filosofie, de Latijnse scholastiek. Door zijn intrede in het klooster schiep hij tussen de vriend der duisternissen en zichzelf een kloof, die de een voor de ander ontoegankelijk zou maken. Zij zouden een dubbelster vormen, de een in schaduwen gehuld, de ander badend in licht. Ook Lucien Nox had, zoals hij thans begreep, de ernstige stap van zijn vriend niet anders opgevat. Hoe Lucien destijds Camilles plan kon zijn te weten
gekomen zich in het klooster te begeven, Camille wist het niet, maar plotseling had Camille op een stille van zonlicht blakerende middag, terwijl hij in gedachte op de binnenplaats van het internaat wandelde, waar de afwezige jongens hun sporen hadden achtergelaten in het zand, de stem
| |
| |
van Lucien Nox achter zich gehoord, die tegelijk het gezicht, over zijn schouder heen, tot dicht bij het zijne had gebracht. ‘Je gaat naar het klooster, Camille. Wie geen dichter is en niettemin terugdeinst voor de grauwe nevel waarin het leven zonder geloof, zonder vuur weg-ebt, vindt zijn toevlucht slechts in de op-vlucht naar God. Wie dichter is, Camille, veronachtzaamt de goddelijke opvlucht, vertrouwend op zijn innerlijk vuur, maar eens wordt hij als as gestrooid over de vochtige, mistige landen... Ik zal je niet meer weerzien, Camille. Bid voor mij, Camille, dat mijn vuur niet te spoedig blusse. Bid voor mij...’ Camille zag thans weer voor zich het schroeien van de twee ogen, in de holle kassen, waarmede de schoolmakker hem had aangekeken. Er kwam een gevoel van eindeloos medelijden in hem op voor Lucien, die voortaan alleen in de schaduwen gehuld zou voortwentelen in het heelal, zonder dat ergens, in het verre klooster, een gebed voor hem ten hemel zou opstijgen. Dit gevoel van medelijden werd echter spoedig onderdrukt door het verschrikkelijke inzicht, dat zich nu scherper dan tevoren nog aan hem opdrong: het was niet alleen van Lucien Nox, maar vooral toch van zijn ander Eigen Ik, dat hij zich had willen losmaken. De dubbelster werd gevormd door zijn Ik en zijn Dubbel Ik. Thans wist hij ook, dat met één slag zijn Ik weer ten prooi zou vallen aan de somberheden van die andere Camille Willocq, die hij in zich had willen teniet doen. Dit gevoel van somberheid maakte zich, zoals hij bemerkte, ook reeds in zijn uiterlijk kenbaar. Het was of de andere reizigers zijn compartiment meden. Zij kwamen om de hoek kijken, zagen de eenzame jongeling en de glinstering op de lege plaatsen, verdwenen dan weer. Slechts de onachtzamen, een zakenman, die de hoed met de wijsvinger op het achterhoofd schoof, een magere neurastheen, die zich de nagels beet en een vrouw, die met bloemachtige ogen voor zich uitkeek, hielden hem een poos
gezelschap. Er kwam een ontzettende angst bij hem op: hij, Camille Willocq, de verrukte van het licht, was teruggevallen in de macht van die andere Willocq, de bewoner der duisternissen.
Toen deze zwaarmoedigheid, die nog weken, ja, maanden,
| |
| |
zou aanhouden, tenslotte wegdreef, bevond hij zich reeds ruim een jaar te Parijs, dat hij had doorkruist van oost naar west, van zuid naar noord, allerminst met de opzet een grote belangrijke stad te leren kennen, doch slechts door onrust voortgedreven, woeste blinde onrust, afgewisseld weliswaar met ogenblikken van afgrondelijke somberheid en evenzeer van onverklaarbare gelukzaligheid, zoals ook opiumschuivers leven tussen de uitersten van tegelijk broze en hartverscheurende stemmingen. Inmiddels bleek hij, toen de nevelen zijner zwaarmoedigheid optrokken, in aantrekkelijke omstandigheden te verkeren. Hij bewoonde een prettige, uitgestrekte zolderkamer op de boulevard Raspail. Hij stond laat op, kleedde zich, liet zich zijn petit déjeuner, bestaande uit een poel zwarte koffie, waggelend in een boerse kom, en croissants dik besmeerd met boter, als steeds uitnemend smaken, om vervolgens het huis te verlaten en pas in de late middag weer terug te keren. De dag bracht hij, met een kleine onderbreking voor het déjeuner in een van de kleine restaurants in de stad, grotendeels door in de ruime leeszaal van de Bibliothèque Nationale, waar hij, inplaats van de medicijnen te studeren, zich onnoemelijk vermaakte met de blijspelen van Molière, waarin de medici bespottelijk worden voorgesteld; voorts stapelde hij argumenten om zijn vlucht uit het klooster te verdedigen en herlas hij, uit oude gewoonte, passages uit de Heilige Schrift die destijds diepe indruk op hem hadden gemaakt. Hij zou, dit stond wel vast in dit onbestendige onderaardse, zijn oom Victor de verzamelde werken van Molière doen toekomen, of wat nog goedkoper was, een fraaie editie van de Malade Imaginaire:
quam de ceux seulement doctae facultatis
| |
| |
In de late middag kwam hij thuis om zich op zijn divan te werpen en zijn post door te zien, die gewoonlijk bestond uit een brief van zijn moeder, waarin zij erop aandrong dat hij weer eens voor een tijdlang thuis zou komen en, daar hij zich had ingeschreven voor de medische faculteit, ook brochures van boekhandelaars en nieuwe therapieën van de Laboratoire Nativelle. Wanneer zijn correspondentie, nauwelijks die naam waard, was afgewerkt, bleef hij een poos op de divan liggen, de handen onder het hoofd en glimlachend om de wonderlijke levensloop die hem was beschoren; dan toch richtten zich in zijn herinnering kaarsrecht op de figuren van de dorpsheks, die de jeugd tegen hem had opgehitst; van de pluimveehouder, die de rozenhoedjes met zijn ruwe opmerkingen onderbrak; van zijn moeder, die hem nu eens africhtte tot pastoor, dan weer tot een ‘médecin malgré lui’. Wanneer de schemer intrad en hij zich even onder de kraan had opgefrist en zijn das vaster had aangetrokken, verliet hij weer het huis, ditmaal om de métro te nemen en zich te begeven naar het restaurant de la Paix, waar hij een rendez-vous had met zijn nicht Emmanuèle, die zich op zijn verzoek in Parijs had geïnstalleerd, na een betrekking te hebben aanvaard als secretaresse-stenotypiste op het consulaat van een van de fancy republieken van Zuid-Amerika. Nu Camille door zijn half woeste, half nevelige dooltochten Parijs behoorlijk kende, raakte hij niet langer van Parijs vervuld, maar van een prikkelend, heimelijk plezier, dat vandaag of morgen een gebeurtenis zou plaatsvinden die zijn leven geheel van aanzien zou doen veranderen, mogelijk niet gelukkiger, maar wel verrukkelijker zou maken, verrukkelijk in de zin voornamelijk van geheel aan het eigen ik ontheven te zijn in een sfeer, waarin de zwaartekracht haar werking niet langer uitoefent en waarin alle handelingen slechts uit vederlichte zielsvervoeringen zouden bestaan; misschien was dit
overigens wel de meest juiste wijze om vervuld te zijn van deze schoonste stad ter wereld. Camille zat daar op het terras van het Café de la Paix en stoorde zich nauwelijks aan de gasten rondom hem: vreemdelingen, die zich de snor streken of de jas vaster aangordden, ten teken dat zij op geduchte wijze met
| |
| |
Babylon wensten kennis te maken, of Parijzenaars, die in den blinde staarden, slechts nu en dan een mistroostige opmerking plaatsend: ‘Ça va finir mal, c'est moi qui vous le dis’ of ‘Tout de même, c'est pas rigolo...’ Op dit uur raakte Camille weer in een schemerige toestand; hij was er zich nauwelijks van bewust dat weldra naast hem, op een van de thans nog lege stoelen, Emmanuèle zou gezeten zijn, die een nieuw element in zijn leven had gebracht en die hij hoopte steeds naast zich te zullen weten, zijn leven lang. Hij mijmerde hoe Parijs, op dit uur, als het ware uit drie verdiepingen bestond; ten eerste het gelijkvloerse, waarop de zwarte figuren van mensen en vervoermiddelen zich repten en waaruit het ten hemel schreiende gehuil van claxons opsteeg; vervolgens een hogere laag, die ten dele boven de nevel reikte waarin het gelijkvloerse was gehuld en waardoor de architectonische bouwsels van hun toppen werden afgesneden; in deze hogere laag zweefden onder meer de koepel van de Opéra, groen aangeslagen als de kiel van een oud zeilschip; de Arc de Triomphe, met haar woeste figuur van Rude; de onnozele buste van de empereur, hoog op de Vendômezuil; de torens, met het roosvenster, van de Notre Dame; de ranke lijnen van de Tuilerieën. Nog hoger dan deze architectonische toppen, verrezen uit de lagere nevelbanken, strekten zich de strakke gele meren uit van de Parijse lucht. Merkwaardig, dat in de bovenlaag, onder de Parijse lucht, voor zijn verbeelding althans, ook die kunstwerken zich rangschikten die zich niet hoog in de lucht verhieven, maar, op pleinen en in musea opgesteld of tentoongesteld, een onvergetelijke ontroering hadden teweeggebracht: de naald van de Egyptische obelisk, de gevleugelde leeuwen van de Assyriërs, de Nike van Samothrace, de innige madonna's van de middeleeuwen, de glimlach van de Gioconda, de onzegbaar tedere impressies van de negentiende-eeuwse
meesters. Niet alleen de beroemde kunstwerken ademden in deze bovenlaag, maar ook de romance die hij met Emmanuèle was begonnen, speelde zich daar af, als een roos, die weldra zou openbloeien en hem ten dode zou bedwelmen. Deze romance zou, naar hij meende, even plotseling haar ontplooiing vinden als zij wei- | |
| |
felend was aangevangen. Bij zijn aankomst in Parijs, op het plein van de Gare de Lyon, had hem aanvankelijk een roes bevangen; hij had zich willen storten in het grillige satanische leven van de grote stad, teneinde van gewetensonderzoek en zelfkwelling te worden verlost. Nauwelijks was dit gevoel bij hem gerezen of het zelfbehoud had hem ertoe gedreven de tegenovergestelde weg te bewandelen. Hij had dagenlang het hotel waar hij zijn intrek had genomen, in de rue Lafayette, slechts verlaten om korte onbetekenende verkenningstochten te ondernemen op de grote boulevards in de naaste omgeving om tenslotte, bemerkend dat hij tot aan de boulevard Poissonnière of boulevard Bonne Nouvelle was doorgedrongen, waar het verkeer aan levendigheid en de etalages aan glans inboetten, weer op zijn schreden terug te keren; hij was een egel, die in zichzelf lag opgesloten. In het burgerlijk hotel Suisse, waar hij logeerde, kon hij zijn maaltijden nemen zonder zich aan gevaren bloot te stellen; op zijn kamer, of in de salon, bekeek hij met aandacht de pannekoek-vormige plattegrond van Parijs. Uit oude gewoonte was hij er vervolgens toe overgegaan kerken te bezoeken; hij had in de Notre Dame een hoogmis bijgewoond, vanaf de balustrade, zodat de bisschoppen en priesters in brokaat en goud zich leken te bewegen in een onderaards gewelf; hij had zich laten doordringen als met röntgenstralen door de felle kleuren van de middeleeuwse ramen van de Ste. Chapelle; in de St. Sulpice hing er een zweetlucht, van mensen niet minder dan van de zware pilaren, die het middenschip torsten; in de Madeleine wonnen de exquise damesparfums het van de geur die
opsteeg uit de wierookvaten; op het plein van de Sacré Coeur wapperden de kinderjurken met de onschuld van vredesduiven. Het was tenslotte toch nog volkomen bij toeval, dat Camille met père Lafitte had kennis gemaakt, de rector van het klooster van de Eeuwige Aanbidding, dat alleen bekend is aan gelukkige onnozelen en verfijnde ingewijden van de Franse hoofdstad. Van de Sacré Soeur af de rue Caulaincourt afdalend, was hem opeens, temidden van de gewone huizen, een gebouwencomplex opgevallen, dat hem drong zich af te vragen wat er de zin van kon
| |
| |
zijn. Een paar treden leidden naar de ingang van een vierkant blok, met een plat dak, dat verderop in een grote koepel overging; aan beide zijden was dit gebouw door een blinde muur, vervuild door weer en wind, verbonden met een smalle gevel, die met een hoge stenen trap van de straat werd bereikt; een ajour bewerkte luifel hield een groot deel van de stenen trap in een matte schaduw gehuld; de druppels van motregens en stortbuien, van de luifel neergetikt, hadden enkele treden op bepaalde plekken uitgehold. Camille was het middengebouw binnengetreden, waarvan het interieur hem toen pas duidelijk was geworden: een lager gelegen deel, bestaande uit middenschip en zijbeuken voor de gelovigen, en een hoger gelegen koor, dat slechts voor de nonnen van het klooster was bestemd. De eerste keer dat hij deze kerk binnentrad, was hem alleen opgevallen de figuur van de non die geheel alleen in het koor geknield zat, het in blauw en wit gehulde lichaam even scheef voorover, alsof in deze extatische aanbidding van de Heiland haar ziel weldra de grote reis zou aanvaarden en het aardse lichaam zou verlaten. Terwijl hij daar, enigszins verrast, stond toe te kijken, was hem een priester voorbijgesneld, in een wit wollen habijt, dat iets weghad van een nachthemd, waarbij de hals in volle lengte zichtbaar blijft. De priester, die hem reeds voorbijgelopen was, had zich plotseling omgedraaid, en op een afstand van enkele meters gevraagd; ‘Wilde u mij spreken?’ Camille was weifelend naderbij gekomen; hij nam het bruine gezicht, met de grijzende baard waar, dat hem tegelijk aantrok en afstiet; de spaarzame haren van de baard, de hanepoten aan de ooghoeken en de dunne rimpels over de wangen leken, nu de priester vriendelijk glimlachte, minder deel uit te maken van het gezicht danwel van een masker, dat ook los van het gezicht leek te bestaan. ‘Misschien wel,’ had hij geantwoord. Gewillig had hij toen de priester gevolgd, die er een stevige pas
in zette, de kerk door en vervolgens, via de trap en het koor, in een hoge holle ruimte waar, aan kapstokken, paramenten hingen, stolen, superplies, kazuifels, rijk wisselend van kleur en stof, en op de cementen vloer een paar koffers zich in het gezelschap bevonden van enkele lege ton- | |
| |
nen; door deze ruimte bereikten zij een halfduistere gang, waar zij onder een trap doorliepen, die zij vervolgens na een snelle zwenking bestegen. De tweede deur van de gang boven leidde reeds naar de kamer van père Lafitte. ‘Wist u dat ik père Lafitte was?’ vroeg hij, terwijl hij Camille de kamer liet binnengaan, waar een onfrisse volièrelucht heerste en waarvan het drukke ameublement een zeer rommelige indruk maakte: veel oude stoelen, met leren zitting, een barokke prie-dieu, een met breviers, heiligenlevens en paperassen beladen bureau, enkele kasten, waarboven miskelken, aardgloben en crucifixen een plaats hadden gevonden. Reeds de eerste keer was het Camille opgevallen dat père Lafitte weinig woorden gebruikte; hij luisterde maar toe, met de ogen voor zich uitkijkend, nu en dan bevestigend knikkend, wanneer een orthodox inzicht werd verkondigd; vooral wanneer hij daarbij geamuseerd om de onnozelheid der ongelovige grinnikte nam zijn gezicht duidelijk het karakter aan van een masker, wat Camille reeds dadelijk aan het begin was opgevallen. Reeds de eerste keer had Camille aan deze priester, met het vreemde masker, zijn gehele verleden ontvouwd, onder toevoeging dat hij in het klooster door de wereld werd aangetrokken, maar thans, nu hij in de wereld verkeerde, naar het klooster terugverlangde. Plotseling had père Lafitte het gesprek afgebroken; opstaande en de jongeman de hand reikend, had hij opgemerkt, het gezicht in een strakke plooi: ‘Mijnheer..., hoe is uw naam? Mijnheer Willocq, met een cq? Mijnheer Willocq, u moet niet naar het klooster terugkeren. U hoort in de wereld, ook in de wereld kan de gelovige
zich verdienstelijk maken... Mijnheer Willocq, u moet mij nog eens gauw opzoeken.’ Camille had nadien herhaaldelijk aan deze uitnodiging gevolg gegeven, om het verhaal van zijn leven te herhalen of aan te vullen, met vermakelijke of diepdroevige bizonderheden, maar voorts ook om de filosofische voorstellingen, die allengs in hem groeiden, uiteen te zetten. De priester knikte en grinnikte bij deze uiteenzettingen, meer nog dan bij het levensverhaal. Een Latijn, zo meende Camille, zou de Duitse filosofie, die zich in wezen sceptisch en kritisch houdt tegenover de
| |
| |
werkelijkheid, nooit kunnen beamen. De Latijnse mens leeft vanuit de liefde, daarvoor zijn steeds subject nodig en object; een Latijn hangt ofwel de scholastische filosofie aan, die een extraconsciënte werkelijkheid aanneemt, ofwel het positivisme, dat althans handelt alsof het aan deze werkelijkheid niet tornt. De Germaanse mens daarentegen leeft niet vanuit de liefde, maar vanuit de geest; voor hem is reeds voldoende dat hij deel uitmaakt van de zelfontplooiing des geestes. ‘Begrijpt u mij, père Lafitte?’ De priester, die aanvankelijk vurig geknikt had, had de directe vraag beantwoord met een langdurig stilzwijgen, waarbij hij droefgeestig voor zich uitkeek. ‘Waartoe,’ had hij tenslotte geantwoord, ‘zoveel omhaal van woorden, die overigens blijk geven van diepe ernst, om te vertellen dat u in liefde ontbrand is voor een aardse vrouw.’ Camille was er nog enkele malen teruggekeerd, om in de bevestiging van de priester, waaraan diens vreemde slotsententiën niets afdeden, zich des te meer te verschansen tegen de stroom van nieuwe indrukken, die inbreuk trachtten te maken op zijn vroeger leven. Het was dan ook in de droom, dat deze inbreuk tenslotte toch nog plaatshad. De dromen betroffen steeds vrouwen, die een weemoedige maar tegelijk overheerlijke atmosfeer verspreidden. Hij komt in de late schemer een kamer binnen waarvan de voorwerpen reeds in de naderende avond vervagen; op het balkon, dat uitziet op een zwarte tuin, waar de avondwind ruist, ziet hij het silhouet van een vrouw, in een donkere feestjurk, terwijl het decolleté een wat hoge, ziekelijk gekromde rug vertoont. Een ander maal ziet hij het silhouet van een paar onder een olm, in een mistige nacht; het paar wendt zich plotseling om en kijkt hem aan met van angst verstarde gezichten, als op de vazen van de vroeg-Griekse kunst. Of hij is het zelf, die in de rokige atmosfeer van de place de la Trinité met een
mismoedig meisje de ene bistro na de andere in- en uitgaat, elkaar in de droevige ogen kijkend. Op straat fladdert de jas, die het meisje niet dichtknoopt, soms tegen hem aan. Toen was het gebeurd, dat hij op een morgen wakker was geworden met de herinnering van een droom die geen beelden had opgeleverd, doch slechts naar rozegeur
| |
| |
smaakte, terwijl tegelijk in zijn hoofd de zinsnede van een dichter, die hij zich niet herinnerde, naklonk: ‘Je veux une vertue, qui ne soit point diablesse.’ Toen was het, dat de onbedwingbare behoefte Emmanuèle terug te zien bij hem was gerezen. Zoals hij, bij elk rendez-vous, weer haar vergat, om zich in herinneringen te verdiepen en plotseling weer te worden bezeten van verlangen naar de komst van zijn nicht. ‘Je veux une vertue, qui ne soit point diablesse...’... Dan was het, dat de Parijse lucht, onder de gele meren en tussen de gele wolkbanken in, uitsluitend de geuren ademde van een roos, die weldra zou openbloeien. Père Lafitte had eens gezegd: ‘Misschien kan de genade u deelachtig worden, maar dit zal niet zonder de bijstand van de aardse liefde kunnen geschieden. Een Germaan denkt vanuit de geest, een Latijn vanuit de liefde,’ ...Emmanuèle... Emmanuèle...
Emmanuèle zou komen aanlopen, vanuit de métro Madeleine, waar zij was uitgestapt en, eenmaal naast hem, zou de mooie, donkere jonge vrouw juist die gedachten uitspreken, die zojuist bij hem hadden postgevat. ‘Camille, zijn wij gelukkig of zijn wij diep-ongelukkig?’ ‘Wie weet of wij voor altijd bij elkaar zullen blijven?’ ‘Is het niet, op dit uur, of Parijs uit twee lagen bestaat en of ook de expressievolle kunstwerken, die wij in Parijs of elders zagen, zich onwillekeurig in de hogere laag stellen?’ Dan zouden zij bizonderheden over de familie vertellen: een broer van Emmanuèle was tot bankdirecteur in Arles benoemd en had haar aangezocht bij hem secretaresse te worden. Oncle Victor had wel, door zijn huwelijk met een ‘dreigend onweer’, zich voor het innerlijk dreigement veilig gesteld, maar hierdoor was hij een gehalveerd mens geworden, die zelf slechts het raisonnement en het sentiment slechts in zijn rudimentaire vorm kende. Zij glimlachten om Camilles moeder, die thans haar plannen betreffende de overneming van oncle Victors praktijk door Camille scheen vergeten te zijn en voorbereidingen trof om ten spoedigste, ofschoon Camille nog nauwelijks een medisch boek had ingekeken, de indeling van het huis in de kleine zuidelijke stad te wijzigen en er een waar doktershuis van te maken. Hoewel
| |
| |
Camille en Emmanuèle bij hun ontmoetingen in een vibratie leefden van naderende liefdesontplooiing, keken zij elkaar nauwelijks aan en was het over onverschillige onderwerpen dat zij met elkaar spraken: behalve de familieaangelegenheden werden ook aan de orde gesteld de medische studie, waartoe Camille sinds zijn wederzien met Emmanuèle toch had besloten, en de werkkring van Emmanuèle temidden van de driftige zuiderlingen op het consulaat. Het zijn, zo filosofeerde het tweetal, vaak de omstandigheden die ons maken; Camille, die de medische studie aanvankelijk had gebruikt als een voorwendsel om zijn vrijheid van handelen te herwinnen, zou tenslotte toch nog eindigen als een min of meer geslaagd medicus in een der Franse steden... Camille herinnerde zich nauwkeurig de laatste avond die zij met elkaar hadden doorgebracht. Zij waren weer, als zo vaak, juist aan het spreken over onverschillige aangelegenheden van familie, studie of werkkring, toen Emmanuèle het gesprek afbrak en met een schreeuw, als van een gekooide vogel, die hij slechts nog eenmaal van haar zou horen, de vreselijke vraag stelde: ‘Camille,’ had zij gevraagd, ‘waarom is er toch een verwijdering tussen ons ontstaan?’ Camille had eerst als verdoofd voor zich uitgekeken. Het was niet zozeer een verwijdering, die tussen hen had plaatsgevonden alswel een toenadering, die achterwege was gebleven. ‘Emmanuèle,’ had hij geantwoord, ‘je weet, dat ik je vertelde van je gezicht, dat mij aan de Moedermaagd herinnert en het gezicht van de Moedermaagd, dat mij naar het jouwe doet terugverlangen. Ik bewoon geen vast gebied, ik reikhals naar de aarde als ik in de hemel en naar de hemel als ik op aarde ben.’ Emmanuèle had hem strak aangekeken met een vijandige uitdrukking, een kort ogenblik. Zij hadden overigens die avond als gewoonlijk gedaan; zelfs hadden zij iets duurdere wijn aan tafel genomen en bij
het afscheid hadden zij gewoon gezegd: ‘Goede nacht, Emmanuèle’, ‘Goede nacht, Camille.’ Maar Camille werd niet verrast, toen hij, de volgende middag van de Bibliothèque Nationale terugkerend, op zijn kamer een pneumatique had gevonden van Emmanuèle. ‘Ik heb het telegrafisch aanbod aangenomen van mijn broer in Arles.
| |
| |
Wanneer je dit ontvangt, ben ik al weg. Ik geloof dat het onnodig was afscheid te nemen. Zullen wij elkaar terugzien, Camille, zullen wij elkaar terugzien?’ Hij was niet verrast. Niettemin was de pijn hem een ogenblik diep in het hart gedrongen. Even bevond hij zich geheel alleen in de miljoenenstad, als een man door kudden wolven omsingeld. Toen echter deed zich nogmaals een verandering in zijn leven voor; het drong tot hem door, dat hij naar Parijs was gekomen niet om een renteniersbestaan opgefleurd door liefelijke vrouwen te leiden, maar om het raadsel van de Sfinx op te lossen of, nog beter, om zich in de wetenschap der medicijnen te bekwamen. In één uur tijds was de man, vervuld van betrekkelijk oorspronkelijke filosofische voorstellingen van het wereldtapijt verdwenen en was daarvoor in de plaats getreden een betrekkelijk onbenullig student in de medicijnen. Van zijn pre-klinische jaren herinnerde Willocq zich later niet veel meer dan enkele uren, vervuld van tevredenheid en gelijkmatigheid. Hij ziet zichzelf 's avonds zittend op zijn kamer, met een boek voor zich, waarvan de bladen schitteren in het lamplicht. Of daar staat hij, ja hijzelf, in een donkere kamer, bij het venster, dat uitziet op een regenachtige dag, terwijl de planteblaren in zijn handen, met nerf en karteling, aandachtig worden bekeken. Of onder de microscoop bewegen zich, in fraaie helle kleuren, de cellen van menselijke weefsels. Of zijn anatomisch mes volgt de satijnglinstering van zenuwen, die reiken van oksel tot vingertop. De aandacht die hij bij deze betrekkelijk naïeve verrichtingen aan den dag legde, liet zich alleen verklaren wanneer men - zoals hij ook later deed - bedacht, dat hij als ex-seminarist regelrecht uit de middeleeuwen stamde en deze vakken dus bedreef, in tegenstelling tot zijn mede-studenten, wier verleden slechts tot de technische en fysiologische negentiende eeuw reikte, als tijdgenoot van de humanisten, van Da Vinci, voor
wie de secties een wonder, of van Swammerdam, voor wie de inrichting van insekten een openbaring betekende, van Vesalius en zovele anderen, voor wie de ontdekking van stof en orgaan een omkeer in de wereld inhield. Een enkele keer kwam zijn moeder over naar Parijs; zij legde
| |
| |
dan grote tevredenheid aan den dag met de vorderingen van Camille, van wie zij aan haar kennissen wist te vertellen dat hij de grootste bewondering van zijn professoren opwekte; aan Camille vertelde zij van oncle Victor en tante Mathilde, die volgens haar niet anders deden dan het uur afwachten dat zij de praktijk aan Camille zouden kunnen overdoen, terwijl zij tevens trachtte te vissen naar wat er was voorgevallen tussen Camille en Emmanuèle; zij gaf hoog op van Emmanuèle, die thans in haar vrije uren de studie voor archivaris had opgevat, omdat zij mettertijd als bibliothecaresse in de Departementale Bibliotheek hoopte te worden aangesteld. Op zekere dag stortte zich verrukking over Camilles hart, toen hij zag, dat niet alleen mevrouw Willocq was verschenen, met haar spionerende blik, maar dat Emmanuèle was medegekomen, blijkbaar door haar voortvarende tante daartoe geprest. Haar zichtbare verlegenheid verloor zij pas, toen ook tot haar de blijdschap was doorgedrongen die haar aanwezigheid bij Camille had opgewekt. Camille luisterde slechts met half oor naar zijn moeder, die ook thans weer schoon ondergoed, nieuwe dassen en boorden en specifiek-zuidelijk gebak had medegebracht; hij wenste haar ver weg, opdat hij met Emmanuèle alleen zou kunnen zijn, opdat hij haar recht in het gezicht zou kunnen aanzien: ‘Blijf bij mij Emmanuèle, blijf bij mij, voorgoed...’ Toen echter de moeder, geheel tevreden met het verloop der gebeurtenissen, onder het voorwendsel dringende boodschappen te moeten doen voordat zij met de trein van zessen naar het zuiden terugkeerden, de kamer had verlaten, was de verlegenheid weer over Camille gekomen, als een roofdier dat zijn prooi overweldigt, tegelijk met de zwaarmoedigheid die tot de bodem van zijn gemoed zonk. Tijdens dit heimelijk wederzien, waarnaar hij zo kort tevoren nog met zo'n onwederstaanbare verrukking had terugverlangd, handelde hij niet anders dan toen hij
vroeger met Emmanuèle door hun geboortestad wandelde, schuw voor zich uitpratend, zonder haar te durven aanzien. Er was thans zelfs in zijn toon gekomen een zweem van scherts, alsof hij haar niet eens vroeger gesmeekt had naar Parijs te komen, waar hij zich in een- | |
| |
zaamheid bevond, alsof hij niet ontelbare malen met haar op een terras had gezeten, terwijl de lucht van avondgeuren bezwangerd raakte, ja, alsof het met een vreemde was dat hij sprak, een vreemde, met wie hij zojuist had kennis gemaakt en die hij met zijn spot trachtte te prikkelen, trachtte uit te dagen. Hij sprak over het heilige, het opofferende van zijn beroep, dat in de werkelijkheid echter vertegenwoordigd werd door figuren vernuftig maar parmantig, met wie Molière de draak had gestoken. Hij sprak over de onmogelijkheid waarin de moderne mens verkeerde, het spiritualisme en het positivisme in zich te verenigen. De positivisten wisten zich alleen te handhaven door de ziel in zich te doden, de spiritualisten door te verijlen en buiten de bloedrode hartstochten der werkelijkheid te treden. Voor de positivisten, zie oncle Victor, die hij niet verder hoefde te determineren. De spiritualisten had hij in het klooster bijgewoond. Hij begon te gnuiven, te gniffelen, wanneer hij zich de monniken herinnerde, die hij in zijn vrome tijd tijdens onvrome intervallen zo nauwkeurig had gadegeslagen. Met de donkerbruine kap over de schedels vertoonden zij gelijkenis met de dieren, die zij juist getracht hadden in zich te onderdrukken, te doden, met hun halsstarrige oefeningen, hun nimmer aflatende smekingen: het konijn, de wolf of het paard, die temeer naar voren traden, hoe meer zij onder de kap werden verscholen gehouden; het konijn, de wolf of het paard; hij had vooral ook vergeten te noemen de tijger met zijn groene wrede blik. Emmanuèle volgde in spanning en angst deze uiteenzettingen, die overgingen van spiritualisten op positivisten, van tijgers op paarden, van
Molière op de medici. Emmanuèle wachtte het ogenblik af, dat zij weer de Camille van vroeger zou terugvinden. Zij wachtte op het ogenblik, dat zij haar tedere gevoelens niet tevergeefs zou laten gelden. Plotseling hoorde Camille, zoals hij al eens eerder had gehoord, de schreeuw als van een gekooide vogel: ‘Camille, laat mij niet alleen, laat jezelf met alleen. Wanneer wij van elkaar wegdrijven, zullen wij in een vreselijke eenzaamheid vervallen. Ik zal bibliothecaresse worden, overdag gebogen over perkamenten, 's avonds zal ik vriendschap aan- | |
| |
knopen met problematische figuren, die in de verre verte mij aan jou herinneren, vriendschap, waarin overigens geen intimiteit zal binnendringen. Ik zal eenzaam zijn, maar eenzamer dan ik zul jij zijn, Camille. Jij zult verzinken in een zwijgen, waaruit geen leven ademt.’ Emmanuèle had echter weer gezwegen, terugdeinzend voor de man die daar voor haar stond, met de kin vooruitgestoken, met de ogen star voor zich uitkijkend en op de lippen een glimlach, die iemand het bloed in de aderen deed stollen: het was de glimlach die destijds mevrouw Willocq eveneens de schrik op het lijf had gejaagd, de glimlach die leek te horen bij een derde, die verder niet zichtbaar was, maar niettemin een vals-vernuftig, indringend betoog hield. De spanning werd gelukkig verbroken door de terugkeer van mevrouw Willocq, die verhit en geaffaireerd binnenstapte, vervolgens met een uiterste nieuwsgierigheid om zich heen keek, om te weten of haar opzet was geslaagd en tenslotte zich weer bepaalde tot de volgende eisen van het werkelijke leven; zij deelde mee dat zij de taxi beneden had laten wachten, omdat zij anders onmogelijk de trein zouden halen. Toen zij met een blik op haar zoon zijn tegenzin om hen naar het station te vergezellen had gevorst, begon zij hem zelf te verontschuldigen; neen, Camille moest zich bij zijn werk houden, zij hadden niet anders willen doen dan hem even groeten, even
verrassen, zij wilden hem geenszins storen. Het afscheid had minder dan een minuut geduurd. Even had nog een zweem van
vrouwengeur in zijn kamer gezweefd, toen was hij weer alleen, eenzamer thans dan ooit tevoren! Als verdoofd liet hij zich op de divan vallen, het was alsof hij in het ledige van een diepte zonk, waarvan hij de bodem nimmer zou bereiken. Het dienstmeisje, dat hem kwam mededelen dat er iemand was die hem wilde spreken - over instrumenten, naar zij meende - zag slechts een man, met de ogen dicht, die niet in slaap was verzonken, maar nochtans weigerde antwoord te geven; onverrichterzake droop zij af. Langzaam was Camille weer uit de dood ontwaakt, eerder dan hij ook zelf had verwacht, met een glimlach, te zwaarmoedig om gelijkenis te vertonen met de glimlach die bij zijn moeder en Emmanuèle zulk een vertwij- | |
| |
felde indruk had gemaakt. Zijn leven, naar hij inzag, wikkelde zich verder af, met duivelse noodlottigheid. Hij behoorde mogelijk tot de roekelozen, hij was steeds tot alles bereid geweest, maar hij behoorde evenzeer tot de omzichtigen, hij was steeds op alles voorbereid geweest. Toen hij uit het klooster ontsnapte, bleek hij tevoren vrij nauwkeurig de weg te hebben uitgestippeld die hij diende te volgen; nu hij plotseling wist dat hij niet alleen het klooster maar ook Europa, dat teveel herinneringen aan het klooster wakker riep, zou verlaten, bleek hij ook nu reeds lang tevoren zijn maatregelen te hebben getroffen; reeds in het eerste jaar in Parijs had hij zich op de quota laten plaatsen voor emigranten naar Amerika, voor het geval hij ooit, zoals hij toen meende, met Emmanuèle, naar het voorbeeld van de stichters van Quebec of Louisiana, een nieuw leven zou pogen, in een nieuw klimaat, onder een nieuwe hemel; op de Banque de France had hij, onder voorwendsel dat hij geheel vrij wilde zijn in verband met studiereizen en uitgaven, een belangrijk deel geplaatst van zijn vaderlijke erfenis, die hem de overtocht en zijn eerste verblijf in het nieuwe land belangrijk zou vergemakkelijken. Plotseling steeg in hem een onbedwingbare behoefte
iemand tot afscheid de hand te drukken; maar tot wie vermocht hij zich nog te wenden? Hij stond reeds op straat, terwijl hij nog talmde. Toen echter had hij, met een te wanhopige kreet, een taxi aangehouden, die vervolgens in vliegende vaart met hem reed, naar de rechter oever, de place de la Concorde, de Opéra, de place Clichy en tenslotte de rue Caulaincourt, die ook de vlugste wagen slechts met zekere amechtigheid vermag te bestijgen. ‘Ik ga niet naar Amerika,’ praatte hij, terwijl père Lafitte ook thans weer voor zich uitkeek, maar het hoofd even naar hem overboog als om hem beter het oor te lenen, ‘ik ga niet naar Amerika omdat ik daar de verwezenlijking van idealen of van illusies verwacht. Ik weet wel beter, ik zal mij daar eenzaam voelen, eenzamer dan waar ook. Wanneer men echter het geloof heeft verloren, heeft men nog een enkele behoefte. Men heeft de halsstarrige behoefte van het stilzwijgen. Hier zou men op uitleg mijnerzijds aandringen, die ik nauwelijks
| |
| |
zou kunnen geven, ginds eist men van mij het zwijgen, dat ik mij zelf reeds heb opgelegd. Ik weet, ben ik eenmaal weg, dan zullen er wonderlijke verhalen over mij de ronde doen; men zal mij rangschikken onder de desperado's van het Légion Etrangère of van exotische kolonies, of van revolutionaire volksstammen. De meningen van anderen te mijnen opzichte laten mij niet onverschillig. Ik wil graag dat mijn verschijning, zoals die zich in anderen weerspiegelt, overeenstemt met mijn wezen, zoals het zich in mij openbaart. Ik ben geen desperado, geen avonturier. Ik zal deze teleurstelling echter op de koop toe moeten nemen. Maar het is niet voor deze uiteenzettingen dat ik mij tot u heb gewend. Ik had u willen vragen, père Lafitte, of u mij uitgeleide zou willen doen uit het land, waarin ik nog geworteld ben met de diepste vezelen van mijn wezen.’ Père Lafitte had hem plotseling strak aangekeken, niet zonder een zekere vijandigheid, om hem tenslotte op enigszins te zachte toon de vraag te stellen: ‘Wat bedoelt gij, mijn zoon, met uw verzoek?’ En ‘O,’ had père Lafitte geriposteerd, toen de ander zijn vraag had beantwoord met de mededeling dat hij anders mogelijk de eenzaamheid van het vertrek nauwelijks zou kunnen verdragen. Camille beloofde, voordat hij deze avond afscheid nam, père Lafitte op de hoogte te houden van de dag van vertrek. Hij hoopte dan dat de geestelijke hem tot Le Hâvre zou kunnen vergezellen. ‘O,’ had weer de geestelijke geantwoord, met een uiterste van onverschilligheid.
Toen hij echter weer thuis was gekomen van zijn bezoek aan de rector van de Eeuwige Aanbidding, bleek hij geheel onvoorbereid te zijn om la douce France te verlaten; hij trachtte plannen te smeden, een assistentschap aan een kliniek of een praktijk in een verafgelegen oord, die hem zouden vrijwaren voor nieuwsgierige blikken en hem nochtans in staat zouden stellen de lucht van Europa te blijven ademen. Noch de volgende dag noch ook de dag daarop volgende nam hij een besluit. Hij geraakte trouwens in dezelfde vage, pijnlijke dromenwereld, die destijds aan de komst van Emmanuèle in Parijs was voorafgegaan. De roos, die niet was ontbloeid, verdorde thans weder; dezelfde dromen die de mogelijkheid van
| |
| |
een bedwelmende bloei hadden aangekondigd, vergezelden thans de verdorring, om plotseling echter uit de toestand van droom om te buigen naar de werkelijkheid, de werkelijkheid niet van de etherische schoonheid, maar van de helse bitterheden. Weer trad hij de grote zaal binnen, waar het licht nog in de hoeken van de wanden en het kristal van de luchter naglinsterde en waar de vrouw met de ziekelijk gekromde rug naar hem toegekeerd stond, uitkijkend naar de avondtuin, waarin de zwarte wind ruiste. Weer zag hij het paar onder de olm, dat plotseling de gezichten naar hem wendde, met van schrik verstarde ogen. De vrouw met wie hij kuierde in de omstreken van de Trinité, behoorde slechts ten halve in de droomwereld, want de Amerikaanse danseres uit het Casino de Paris, wier open jas tegen hem aanfladderde tijdens hun wandelingen van café naar café in de buurt van de Gare St.-Lazare, mocht al tot in bizonderheden aan dit droombeeld beantwoorden, zij behoorde toch reeds tot de werkelijkheid, en welk een wrange werkelijkheid! Zij zaten vaak tegenover elkaar aan een van de tafeltjes, verder bezet door zwaargeverfde prostituées, die zich aangordden voor het te verrichten avondwerk, of door Parijse middenstanders, die zich opfristen voor het nuttigen van het avondmaal; de bezoekers slurpten weldadig aan hun café crème, amer picon of Pernod. Terwijl zij met de ellebogen op de tafel steunden, de kin tussen de handen, keken de ex-seminarist Camille Willocq en de danseres Marjorie Spencer elkaar in de droefgeestige ogen. Zij hoefden niet te spreken, ook zonder woorden herkenden zij elkander, zij waren beiden gelijk gestemd; in beider hart dorde de roos, die niet was ontbloeid. Aan zo een tafel hadden zij elkaar gevonden, toen Camille, moe van zijn wandelingen buiten, zich in een café had begeven om wat uit te rusten, en geen andere plaats onbezet had gevonden dan een stoel aan een kleine tafel, waar zich reeds een
jonge vrouw bevond, die voor zich uit zat te staren. Hun blikken hadden elkaar gekruist en de jonge vrouw had, met een treurige giechel, opgemerkt: ‘What a dreary world.’ Het was na zo een bijeenzijn des middags, dat Camille thuiskomend en de deur van zijn kamer
| |
| |
openend, was opgeschrikt, omdat het licht er reeds bleek te branden; om zich heen zoekend, had hij de gestalte ontwaard van père Lafitte, die op z'n dooie gemak zijn brevier zat te lezen. Het was of hij, Camille, door de ander als een vreemde, late gast in zijn eigen kamer werd ontvangen. Nadat hij zich neergezet had op de divan tegenover père Lafitte, hoorde hij deze de woorden spreken, die hem troffen tot in het diepst van zijn ziel. ‘Meneer Willocq,’ zo sprak père Lafitte, ‘er is dermate veel tegenstrijdigs in uw leven, dat er geen andere verklaring voor te vinden is dan dat u door de duivel bent bezeten.’ Camille had hem aangekeken, met ogen groot als iemand die onmiddellijk wenst te weten welke consequentie verbonden is aan een verrassend zonderlinge uitspraak. ‘Ik had mij voorgesteld, dat wij op u het exorcisme dienden toe te passen. Een andere uitweg lijkt mij op het ogenblik niet mogelijk.’ Een gevoel van onbeschrijfelijke weerzin was bij Camille opgewekt, nu hij zichzelf als iets zo automatisch als een doosje met een duveltje zag voorgesteld. Niettemin glimlachte hij hoffelijk en stelde met de priester, die in zijn wollen nachthemd voor hem stond, uur en dag vast voor de duivelbezwering, waaraan zijn persoon zou worden onderworpen. De priester drukte hem nog op het hart een dezer dagen weer eens kennis te nemen van de ceremonie van het exorcisme, van de gang van de liturgie en vooral van de psalm die hierbij door Willocq, liefst op gematigde, in ieder geval gelijkmatige toon zou moeten worden gebeden; op deze wijze, meende hij, zou de ceremonie een vlot en voor beide partijen bevredigend verloop hebben. Toen père Lafitte afscheid had genomen en Camille zich weer alleen bevond, nam zjn gezicht een duistere, dreigende uitdrukking aan. Openlijke woede was thans in hem opgelaaid, niet zozeer tegen père Lafitte, die door zijn priesterschap onaantastbaar voor hem bleef,
maar tegen Marjorie Spencer, die hij ervan verdacht dat zij een eigenaardig spel, waarvan de strekking hem ongewoon duister voorkwam, met hem dreef. Zo kwam het dat Marjorie Spencer die avond, toen zij haar nummer had voltooid en zich weer, na haar eenvoudige jurk te hebben aangetrokken en haar jas te
| |
| |
hebben omgeslagen, door de onooglijke artiestenuitgang op straat begaf, plotseling tegen de figuur van Camille Willocq aanstiet, die verkeerde in een gemoedsgesteldheid duister en wrokkig, die zij nooit eerder bij hem had opgemerkt. ‘Mr. Willocq, what's the matter with you?’ ‘Kom, Miss Spencer,’ had hij geantwoord, terwijl hij een stap achter haar aan bleef lopen, ‘verbergt u niet, dat u het met Satan houdt. Hoe zou u anders mijn levensloop kunnen kennen. Wanneer ik u mijn levensgeschiedenis wil vertellen, die zich afspeelt in contreien die u als vreemdelinge toch vreemd moeten zijn, blijkt u toch reeds alles te weten. U weet van mijn leven in het zuidelijk stadje, op het internaat, in het klooster...’ Marjorie Spencer had opeens luid gelachen, in de stille nacht, terwijl zij haar smalle hand kalmerend op zijn schouder legde: ‘Ik meende dat het u reeds bekend was, wat trouwens iedereen in Parijs weet. Marjorie Spencer was eens de geliefde van uw vroegere vriend, mijnheer Willocq, van de dichter Lucien Nox.’ Camille was blijven stilstaan en had de jonge vrouw bij beide handen gevat, terwijl zijn gezicht het hare naderde, als had hij het landschap van haar gezicht nu pas ontdekt en wilde hij het diep in zich opnemen. ‘De vriendin van Lucien Nox. Het was dus voorbestemd dat ik hem tenslotte weer ontmoeten zou, op het ogenblik dat de duivel moet worden gebannen...’ Enige ogenblikken later zaten zij in een van de restaurants, waarvan niet het genre bezoekers, die er alleen wat matter uitzagen, maar alleen het grauwe middag-licht in gele avondverlichting was veranderd. Er vielen slechts spaarzame woorden tussen hen, ‘dus u weet niet meer waar hij woont...’ ‘Neen, hij is spoorloos verdwenen.’ De roos, die niet was ontbloeid, verwelkte tussen de gezichten van dit paar, dat spoedig zou uiteengaan om nimmer meer bijeen te drijven. Want toen hij die avond van
Marjorie had afscheid genomen, begreep hij tevens, dat hij de fase van de vage pijnlijke dromen achter zich had gelaten, zoals een schip, dat zich eerst door de wieren en waterbloemen van een lagune heeft voortgesleept, in zijn zeilen, die zich klappend spannen, de vlagen van de volle zee weder opvangt. Hij wist niet waarom, maar het stond bij hem vast
| |
| |
dat het Lucien Nox, de vroegere schoolmakker, was, die hem de weg zou wijzen uit deze eindeloze verwarring waarin hij was geraakt. Mogelijk doordat hij zich verplicht zou voelen de uitweg te vinden uit de reddeloze toestand, waarin de ander was terechtgekomen; voor zichzelf vindt men de weg naar de redding slechts zo men die voor een ander heeft gebaand. Hij herinnerde zich plotseling als de dag van gister die ene keer toen hij, op het internaat, weer eens door gefrommel in zijn kleine hok was gewekt, en zich op zijn rug gooiend en de ogen uitwrijvend, de figuur van Lucien Nox zich zag aftekenen in het schemerlicht, dat heerste, daar in de lange gang tussen de twee rijen slaaphokjes steeds een zwak nachtlicht brandde, dat getemperd door de linnen gordijnen naar binnen zeefde. ‘Camille,’ prevelde de jonge dichter, ‘ik zie vanavond mijn leven klaarhelder voor mij liggen. Ergens zegt Balzac, Honoré de Balzac, dé Balzac, want het voorzetsel moest zijn adellijke herkomst verraden, die hij niet bezat... Balzac zegt, dat er maar enkele minuten in een bestaan voorkomen, dat men zijn leven overziet en doorziet. Een tragisch gevoel vervult ons dan. Vannacht beleef ik die minuten! Later kan je vertellen, dat je de meest wezenlijke minuten van de beroemde Lucien Nox hebt meegemaakt. Ik zie mijn leven klaar voor mij liggen. Inplaats van vertederd te worden, word ik verteerd; ik wandel door een nachtelijk rotsachtig gebied, zoals op onze tochten naar Les Baux. Ik heb geen doel, nochtans reppen zich mijn voeten met spoed naar hun bestemming. In loden maanschijnsel gehuld is het landschap met de rotsvlakken waarvan de verlichting wisselt, terwijl ik verder schrijd; nu eens is het de ene groep, dan weer een andere groep vlakken die blikkeren als dode spiegels, die mijn aangezicht nalaten te weerkaatsen. Dan tekent zich langzaam, maar steeds aanzwellend het rode licht af van de grote stad, die ik nog nimmer heb gezien, maar waar ik
tot een hoopje as zal branden. De vensters van de vage gebouwen worden opengestoten, ja opengestoten, Camille, en schrikwekkend vreemde monsters hangen met hun halfharig lichaam naar buiten om mijn noodlottige komst bij te wonen...’ Camille herinnerde zich nog hoe hij zijn hart luider
| |
| |
had voelen kloppen terwijl de woorden van de ander in zijn ziel binnendrongen, als een verrukkelijk, maar levensgevaarlijk gif; hij herinnerde zich nog hoe hij, toen Lucien uitgesproken was, op diens volgende woorden met spanning bleef liggen wachten, tot hij met een schok had begrepen dat er geen syllabe zou worden toegevoegd aan deze woorden, die een vonnis niet minder dan een toekomst inhielden. Lucien Nox was geruime tijd voor zich uit blijven kijken, een paar malen had hij snel met de ogen geknipperd; een snelle tic aan de mondhoeken had even zijn gezicht misvormd. Tenslotte was hij het slaaphok weer uitgeslopen, even geruisloos als hij was verschenen. Terwijl hij tussen de slippen van de gordijnen weggleed had Camille het licht zien schijnen op zijn hemd, dat half openhing aan de borst, en over de vouwen van zijn broek, die alleen op de heupen hing omdat de bretels, met te grote haast over de schouders geslagen, aan een zijde weer waren afgegleden. Er rees, toen Camille weer alleen lag in het hok, een onzegbaar verdriet in hem, ontsproten aan het besef dat hier zojuist, nog geen meter van hem vandaan, iemand had gesproken die verteerd zou worden en aan wie de menselijke innigheden ongemerkt zouden voorbijgaan. Er mocht al veel op Lucien Nox zijn aan te merken, de woorden die hij sprak ontsproten aan een zielsdiepte, waarover de ongelukkige kunstenaar ook zelf geen heerschappij bezat. Ontferming voor de bezetenen, o Heer, ontferming! Wie anders toch zou ons kunnen redden in de Parijse verlatenheden? Want Parijs, eens de liefelijke plek waar hij met Emmanuèle had vertoefd, was thans het helse oord geworden waarvan Lucien die nacht had gewaagd, het vlammend oord aan het einde van zijn tocht langs de dode spiegels, die het gelaat van de reiziger door de nacht niet weerkaatsen. Dat het hiertoe zou geraken, Camille, op alles voorbereid, had het in zijn diepste wezen reeds bij zijn aankomst in de hoofdstad bevroed. Hij herinnerde zich later hoe
hij de eerste dagen van zijn verblijf in het hotel Suisse, in de rue Lafayette, telkens in zich het verlangen had voelen opvlammen om Lucien Nox op te zoeken, die toen reeds, zoals hij van zijn oom Victor had vernomen, een zekere beroemd- | |
| |
heid had verworven met de uitgave van een even oorspronkelijk als misdadig boek onder de titel Le Sourire du Cadavre, ‘waarvan de hoofdpersoon overigens,’ had oncle Victor er plotseling lachend aan toegevoegd, ‘veel gelijkenis met jou vertoont, Camille.’ Dezelfde angst die Camille weerhouden had zich in de satanische wereld te storten, had echter dit verlangen, even snel als het opkwam, weer onderdrukt. Hij was destijds nog niet volgroeid, met het tedere licht der illusie poogde hij zijn noodlot te verschalken. In die tijd, wie weet, was juist Lucien tot het besluit gekomen, dat hem voor immer aan de ogen zijner medemensen zou onttrekken. Ontferming voor de bezetenen, o Heer, ontferming! Zijn laatste ontmoeting met Lucien Nox had plaats, toen hij het het minst verwachtte. Pas veel later groeide in zijn geest de voorstelling van de gebeurtenissen, die aan deze ontmoeting moeten zijn voorafgegaan en die hem met een onzegbare deernis met zijn vroegere schoolmakker vervulden. De tranen drongen hem naar de ogen, wanneer hij vele jaren later in gedachte zijn vroegere schoolmakker gezeten zag achter zijn bureau, in de eenzame kamer, ergens in de buurt van Passy.
Ergens in de buurt van Passy, op een betrekkelijk rustige kamer, met een opklapbed, met twee leren fauteuils, met boeken aan de wanden en een met paperassen overladen bureau, zat de roodharige dichter Lucien Nox en corrigeerde, met van angst vertrokken trekken, de proeven van de tweede druk van zijn roman Le Sourire du Cadavre. Van deze roman, waarin een jong dichter verschillende levensfasen doorloopt om tenslotte in Parijs moedwillig een einde aan zijn bestaan te maken, vonden, met veronachtzaming van het vreselijke: het verlies van het geloof in een jong hart, verschillende details algemene waardering; men apprecieerde de beschrijvingen uit Zuid-Frankrijk: van een groenschemerende kamer, waarin de Kruisiging van Velasquez hing, tegelijk als een dreiging en een levensvervulling; van een internaat, waarin de jongens zich verdeelden onder de belusten van het leven en de beschouwelijken van de geest; van een klooster, waarin de echo's van de hymnen onder de holle gewelven verklonken, om plotseling te
| |
| |
worden verwisseld voor het rumoer en de tegenstrijdigheid der grote stad. Wat echter de meeste opgang had gemaakt, wat het boek welhaast had gestempeld tot een best-seller was de oorspronkelijke poging die de schrijver had aangewend, om de glimlach van de Gioconda te ontraadselen. Het raadsel werd ontraadseld... Volgens Lucien Nox ontsproot het raadsel van Gioconda's glimlach aan het feit, dat de mens het leven ziet van de kant van het leven, er zich voor wachtend het te beleven van de kant van de dood. De burger, zo voegde hij eraan toe, doet daarbij wel degelijk een goede keuze; hij, Lucien Nox, zou eveneens die keuze hebben gedaan, als het hem tenminste had vrij gestaan te kiezen. Het zijn echter de gelukkige burgers, die de vrije keuze bezitten. Wie kunstenaar is, mist de vrijheid zijn geaardheid teniet te doen, hoe gaarne hij ook hiertoe zou overgaan, daar hij zichzelf degene weet die op zoek is naar de ziel, het ongrijpbare element, dat steeds buiten bereik blijft. De ziel immers schemert slechts door waar lichaam en geest in ontbinding geraken, in de gebieden van dood en zonde. De kunstenaar, de verslaafde aan de ziel, is gebonden aan de dood en de zonde, of beter aan de doodzonde, zoals de chemist aan zijn kolf en aan zijn bruisend en van kleur wisselend vocht. Waar het lichaam opbrandt, waar het schroeit als een beschreven blad papier, stijgt in de blauwe vlam, haast onherkenbaar eerst, de schim der ziel, die, van blauw, wit wordt, zilver en tenslotte goud met de raadselige glimlach, die onbegrijpelijk blijft, tenzij men leeft niet vanuit de moedwil van het leven, maar vanuit de gelatenheid van de dood. Wanneer men dan ook, voor de zoveelste maal, de wandeling door het Louvre aanvaardt, nadat men zijn overschoenen - tegen het natte asfalt - en zijn gleufhoed - tegen de regendroppels - heeft afgestaan aan de portier, die vooral voor de wandelstok met zilveren knop eerbied aan den dag legt, moet men zich niet in de Egyptische zalen begeven,
hoezeer ook de mummie-stilte lokt, moet men evenzeer de ogen sluiten voor de Griekse glans van de Nike van Samothrace, voor de Italiaanse bekoring van het quattrocento, voor de gruwelijke ernst van de Spanjaarden, moet men zich, met voorbijgaan van al
| |
| |
deze kostbare herinneringen, begeven, lijnrecht, naar de lijken-glimlach van de Gioconda. Want dit immers is het raadsel van de Gioconda, het vreselijke raadsel: het is niet de glimlach van een levende, het is de glimlach der doden. Da Vinci had de anatomische studiën, die thans in onze sectie-zalen met zulk een ongevoelige behendigheid worden bedreven, aangewend, teneinde deze glimlach, in een uiterste poging van zijn ziel en kunnen, te achterhalen... Da Vinci, die in een van zijn openhartigste ogenblikken aan zijn vrienden had toevertrouwd dat hij studeerde ‘niet om te leren leven, maar om te leren sterven.’ Gioconda's glimlach was dan ook, behalve een lijkenglimlach, niet de glimlach van een vrouw, maar een kunstenaarsglimlach. Begrijpt gij het, kunstenaar? Uw glimlach is de ‘sourire du cadavre’, maak uw gevolgtrekking, grijp naar het dodelijk wapen... Uitgeput liet Lucien Nox het boek, waarin hij opvattingen had gehuldigd die hem ook zelf thans verderfelijk voorkwamen, uit zijn handen vallen. Hij was niet in staat de correcties op deze avond uit te voeren. Hij verliet zijn kamer, als zo vaak de laatste dagen, om door de nevels van het Bois te wandelen, zichzelf afvragend, waarom hij was voorbestemd om de ziel te zoeken; het was immers alleen voor de kunstenaar, die uitsluitend naar de ziel reikt, dat zijn ontstellende ontleding van de Gioconda gold... Wanneer zich de geest tezeer in hem verontrustte, zocht hij een toevlucht in de bedompte versuffing van de métro, die hem ongemerkt voerde naar Montparnasse, waar de kunstenaars wonen die niet van het tragisch levenslot des mensen, maar slechts van de loszinnigheid hunner zeden getuigen. Hij begreep dat hij, indien hij zich redden wilde, Parijs diende te verlaten, teneinde die andere waarheid deelachtig te worden, dat de kunstenaar de phoenix is, die uit de dood der ziel weder tot glanzend leven opstijgt. Er tekenden zich echter in de geest
van de ongelukkige dichter reeds de eerste sporen van verstandsverbijstering, waardoor hij meende Parijs slechts te kunnen verlaten indien hij een plaatsvervanger vond, die de belofte aflegde zich gedurende tien jaren te meten met de ontbindende krachten van de kosmopolis. Op zekere avond herkende hij ineens de brede
| |
| |
schouder van iemand, die hij zag voorbijlopen terwijl hij tot op zijn botten vereenzaamd op het terras van de Select zat; hij sprong van zijn stoel op, snelde de ander achterna, die ook niet bleef stilstaan, toen hij op zijn schouder werd getikt en de stem van Lucien Nox herkende: ‘Camille, jij hier? In mijn boek, ken je het?, heb ik een deel van je leven beschreven. Ik heb eigenlijk veel van je gehouden, Camille. Ik wist niet, dat ik met mijn boek ook je leven voorspelde. Heb je het klooster verlaten? Camille, heb je je habijt nog? Geef mij je habijt en ik zal je mijn ontbindende ervaringen schenken. Die zijn het toch, die je hier zoekt, in Parijs? Die kwam je toch zoeken? Geef mij je habijt, Camille.’ ‘Lucien, je bent waanzinnig geworden,’ had Camille geantwoord, terwijl hij met een zwaai van de arm de vroegere schoolmakker van zich afschudde. ‘Camille,’ riep Lucien Nox, ‘je kent mijn adres niet. Hier is mijn adres, dat ik aan Marjorie Spencer wilde sturen, maar dat voor jou bestemd was.’ Voordat Camille het kon beletten, had de ander zich aan hem vastgeklampt en voelde hij hoe iets, een enveloppe of een kaartje, in de bovenzak van zijn winterjas werd gestopt. ‘Lucien, je bent waanzinnig geworden,’ herhaalde Camille, toen hij erin geslaagd was zich van de ander te bevrijden. Tenslotte was Lucien, hijgend, buiten adem, blijven stilstaan en zag toe hoe de ander doorliep, als mensen die in nevelen, in den blinde voortschrijden. ‘Weer een van die mensen,’ dacht hij, ‘die met grootse plannen komen en tenslotte in wulpse armen stikken. Zij verkeren in ontbinding voordat zij zich met de ontbindende krachten hebben gemeten.’ Hij zag hoe Camille bij de métrohalte Vavin de trap afdaalde. ‘Die gaat naar Montmartre. Een ex-seminarist stelt zich bloot aan uitspattingen.’ Door de lege lucht van Montparnasse klonk de luide, vogelachtige lach van
de dichter Lucien Nox... Reeds de volgende halte had Camille de métrowagen verlaten. Hij bleef in de tunnel, aarzelend. Zou hij zijn afspraak met père Lafitte wel gestand doen? De ceremonie van de duiveluitbanning grijnsde hem tegen. Hij zou daar staan, in de volle kamer van de geestelijke. Een koorknaap en een non zouden het kruisteken slaan, waarna père Lafitte zou
| |
| |
binnentreden, in superplie, vrouwelijk geplisseerd, en de paarse stool, als een sjofele bont om de hals geslagen. De aanwezigen zouden vervolgens besproeid worden met de kille druppels van het gewijde water, waarna de bezetene, Camille Willocq, psalm 53 aanheft, waarin hij om bevrijding vraagt van de machtige die hem belaagt. Het onbehagelijkst zou hij zich voelen, wanneer père Lafitte er tenslotte toe zou overgaan, met barse stem, Satanas, die in hem verblijf en huis hield, toe te spreken: ‘Ik bezweer u, oude slang, bij de Rechter van levenden en doden, bij de Maker der Wereld, dat gij u met vreze en met al uw woede terugtrekt van deze dienaar Gods, Camille Willocq...’ Camille keerde zich plotseling om, in de richting van de trap, die hem weer naar de koele buitenlucht zou voeren; neen, van de duiveluitbanning koesterde hij geen grote verwachtingen. Hij zou naar Amerika vertrekken, le diable au corps. Langzaam wandelde hij op, terug naar zijn kamer; hij wist, nu was het tijdstip niet ver meer, dat hij zou vertrekken; de laatste dagen had hij, ondanks zijn vreselijke vertwijfeling, benut om aan het Amerikaanse consulaat zijn paspoort, aan de Compagnie Transatlantique zijn passage in orde te brengen. Hoe wonderlijk, hoe wonderlijk, dat ook de verkwikkelijkste liefdes en de verschrikkelijkste vraagstukken ons niet beletten, terwille van het zelfbehoud, onze zaken te beheren, onze belangen te behartigen. Hij diende nog alleen maar zijn koffers te pakken en hij kon op zekere dag, de nauwkeurige vertrekdatum had hij aan het passage-bureau voorlopig nog opengelaten, zijn reis naar het andere land aanvaarden. Op zijn kamer had hij om zich heen gekeken, zich afvragend wat hij zou meenemen, wat hij zou achterlaten. Hij meende reeds vanavond zijn eerste voorbereidingen voor het vertrek te kunnen treffen. Toen hij echter de handkoffers, die opeen gestapeld lagen in de muurkast, inspecteerde, maakte zich eensklaps een ontzettende angst van
hem meester. Hij bleef staren naar de ene koffer van bruin imitatieleer, die temidden van de vrij luxueuze gele leren valiezen lag... Zou hij ook die koffer meenemen naar het andere land? Of zou hij, eenmaal aan boord, hem aan de oceaan toevertrouwen? Of zou hij het ding
| |
| |
zonder tekst of uitleg aan het dienstmeisje schenken? Zijns ondanks strekte zich zijn hand ernaar, hij greep toe. Hij bleef even, met de handkoffer in de hand, voor de open muurkast staan. Toen verliet hij zijn kamer en het huis, als in overhaaste vlucht. Aan de hoek van de boulevard Montparnasse, schoof hij de Dôme binnen, waar hij in de enge cel de telefoongids doorbladerde, van voren naar achteren, van achteren naar voren. Een vreselijke angst bekroop hem; nergens was de naam te vinden die hij zocht. Zijn gezicht verhelderde toen hij, in zijn jaszak zoekend, het kaartje had gevonden dat er die avond, terwijl hij zich juist op weg bevond naar de duivelbezwering, door Lucien Nox in gestopt was. Weer was het met iets te felle kreet, dat hij een taxi aanhield, die thans in volle vaart de richting uitschoot van de place de la Concorde, en vervolgens de Champs Elysées inzwenkte. Het was in een stille straat van Passy dat de chauffeur hem tenslotte achterliet. Bij de voordeur, no. 38, weifelde hij; hij zou zich juist weer terugtrekken, toen een geaffaireerde bewoner naar buiten trad, die haastig het huis verliet, maar de deur, uit hoffelijkheid jegens de ander, niet achter zich sloot. Camille schoof het huis binnen, beklom behoedzaam de trappen. Op de tweede verdieping klopte hij aan de deur, die echter niet werd opengedaan; toen hij aan de knop draaide, gaf hij toe. In de gang viel het licht uit een kamer, waarvan de deur aanstond en waar een onheilspellende stilte heerste. Camille had, binnentredend, nauwelijks gegroet; hij had dadelijk de koffer, niet zonder een zekere plompheid, geplaatst op het bureau, waarachter Lucien Nox aanvankelijk drukproeven zat te corrigeren, maar thans met wijdopen ogen toekeek, toen Camille met één slag het deksel van de koffer had geopend; Luciens vingers spreidden zich vaneen en strekten zich angstig naar de inhoud, het donkerbruine habijt, waaraan nog enkele modderklonters, opgedroogd,
kleefden. Camille, die zich op de rand van een der leren fauteuils had neergezet, praatte voor zich uit, op half spottende half weemoedige toon, de handen tussen de knieën wrijvend en er zich over verkneukelend dat in het geloof, dat Lucien mogelijk aan zijn woorden zou hechten, voor het laatst
| |
| |
een illusie tot een werkelijkheid zou worden opgeroepen, die zij nimmer zou kunnen worden, want, in tegenspraak met zijn woorden, groeide steeds meer in hem het stellige besef dat van een huwelijk tussen Emmanuèle en hem nooit sprake zou zijn, dat hij haar waarschijnlijk zelfs nooit meer zou weerzien. ‘Lucien,’ zo praatte hij voort, ‘ik ben op je voorstel ingegaan. Naar het klooster ga ik niet meer terug. Ik zal spoedig mijn oom opvolgen, die minder aan de dood denkt, naarmate hij die dichter nadert. En wie in gedachte voor de dood terugdeinst, kan geen medicus meer zijn... Ik zal trouwen met Emmanuèle. Hoe gelukkig zal mijn moeder zijn als wij als verloofden in haar huis verschijnen. Zij zal zijn als een oude boom, die knoppen draagt, wat alleen vreugde schenkt, geen bloemen, die tot last, geen vruchten, die tot overlast strekken. Dan zullen wij met elkaar getrouwd zijn en, in onze gemeenzaamheid, spoedig weer uiteendrijven. 's Avonds zal zij, als verontschuldiging dat zij geheel opgaat in de vrucht die zij onder het hart draagt, mij een kus op het hoofd drukken, terwijl ik juist verdiept ben in mijn twijfelzieke geschriften. Ik mijnerzijds, ik zal vluchtig beschermend mijn hand op haar kruin leggen, wanneer ik een van mijn wandelingen door het huis, diep in gedachten verzonken, voor een korte poos onderbreek...’ Lucien luisterde echter niet. Hij had zich ontdaan van jas en boord en nu trok hij, met de huiver van nameloze eerbied, het habijt aan, dat hij als een kostbaarheid uit de koffer had getild en voorzichtig van de modderklonters had ontdaan. Vertederd keek nu Camille op naar de ander, die daar voor hem stond, met de koorkap over het hoofd, die zijn rode haren verborg, waarin de vlam van het leven eens had gegloeid. Thans was het Camille, die met één slag het leven van de ander overzag. De verbijsterde zou over de wegen van Frankrijk wandelen. Soms zou hij vreemd oplachen. In de lente
zou hij blijven stilstaan voor de glinstering van de eerste bloem, en een verrukking over de levende glimlach, die het leven soms toch ook vertoont, zou zich in zijn verbijsterde trekken aftekenen. Meewarig bedacht Camille, dat de uitgever van de Sourire du Cadavre niet zou nalaten de zielsveran- | |
| |
dering van Lucien Nox, die men dan als een bekering zou bestempelen, commercieel te exploiteren. Camille bleef even voor de ander staan, met de bevreemding en vertrouwelijkheid waarmede men soms voor zijn eigen spiegelbeeld staat. Voor het eerst viel hem op dat zij van gelijke lengte, vrijwel ook van gelijke gestalte waren; het was slechts in hun gezicht dat het verschil van levensaard zich had uitgesproken. Hij verliet Lucien Nox, in het bewustzijn dat hij ook deze mens nimmer zou weerzien. Buiten talmde hij, maar spoedig voerde hem een taxi naar het klooster van de Eeuwige Aanbidding. Het exorcisme had plaats zoals hij zich had voorgesteld dat het zou plaats hebben. Het kruisteken van de aanwezigen. De binnenkomst van de priester in superplie en paarse stool. De besproeiing met het wijwater. Alleen had hij zich vergist, zoals trouwens ook père Lafitte aanvankelijk, in psalm 53, die niet door de bezetene persoonlijk, maar door de bezetene bij monde van de priester zou worden voorgelezen. De vreselijke woorden ‘Gij oude slang’ liet hij gelaten over zich heengaan. Na de beëindiging van de ceremonie wees hij echter met beslistheid de uitnodiging van de priester van de hand, die voorstelde tot afscheid een voortreffelijke Bordeaux te ontkurken. Camille nam van de ander afscheid, met een hartelijke maar niettemin achterdochtige oogopslag. Buiten voelde hij zich verlost, als iemand die de bittere kelk der twijfel tot de bodem heeft geledigd. Met langzame schreden vervolgde hij de weg, door de stilgeworden stad, naar zijn kamer, waar hij de verdere voorbereidingen voor zijn reis moest treffen. Wanneer een lege taxi
voorbijreed of hij een métrohalte voorbijliep, drong zich de vraag aan hem op of hij niet van de snellere vervoermiddelen diende gebruik te maken. De lust in deze lege stad te wandelen, mogelijk voor het laatst, met een hart, bevrijd van waanzinnige vraagstukken, won het echter van zijn zucht spoedig orde te stellen op zijn zaken. Ter hoogte van de rue des Pyramides moet het geweest zijn, toen hij zich plotseling met een ruk omwendde, daar hij achter zich mensenstappen meende gehoord te hebben; hij verwonderde er zich over dat hij niemand zag, en verdiepte zich weer in het vraagstuk of hij
| |
| |
in de burgerlijke betrekkingen, die hij in Amerika zou moeten aanknopen, wel in het stilzwijgen zou kunnen volharden waartoe zijn hart in de eerste plaats aandrong, of hij tenslotte niet zou eindigen in de plaatsen van de desperado's met wie hij zo ongeveer niets meende gemeen te hebben, de Afrikaanse woestijn van het Légion Etrangère, de jungle van de Chaco Boreal, de bars van Sjanghai, zodat de geruchten die over hem de ronde zouden doen, tenslotte volkomen aan de werkelijkheid zouden beantwoorden. Een poos later, toen hij nogmaals mensenstappen achter zich had gehoord en zich omwendend, nochtans geen mens zag, maakte hij de gevolgtrekking, dat hij werd vervolgd door een onverlaat, die, schuilend in de portiekschaduwen, zich aan zijn blikken onttrok. Hij nam zich voor een volgend maal de vervolger in de portieken op te sporen, toen hij luidop lachte, want het besef was tot hem doorgedrongen dat het niet door een mensenwezen was dat hij werd vervolgd, maar door het gedrocht van zijn eigen levensangst, opgezweept door het ver-dragende onherroepelijk besluit dat hij had genomen om de weg te kiezen, mogelijk naar Amerika, mogelijk naar Afrika of Azië, in ieder geval verweg van het onvergetelijk Europa. Toen hij enigszins bevrijd om zich been keek, zag hij dat het een uiterst droefgeestige avond was dat hij zijn laatste wandeling door Parijs maakte. De zonderlinge gedachte drong zich aan hem op dat dit avondlijk stadsbeeld later herhaaldelijk in zijn dromen zou opstijgen, uit de diepste lagen van zijn bewustzijn: de ribben van de huizen en torens glimmend, met de heldere glans van tranen, en de motregen neerzijgend over daken en straten met druppels zo licht, dat zij bijna hangen bleven in de lucht. In zijn dromen, zo voorvoelde hij, zou het een zacht-neerzijgende regen zijn, niet van water- maar van bloeddruppels. Weldra reed hij in de taxi, die hij toen haastig had aangehouden, de richting uit van de Seine, die onder de Pont du
Carrousel voortgleed, met een van haar zachte glinsterende bochten. Camille Willocq begroef het gezicht, door een gevoel van wanhoop plotseling aangegrepen, diep in beide handen, teneinde voor een laatste maal zich nog te vrijwaren voor het toekomstbeeld van de
| |
| |
mateloos grote stad van asfalt en steen, waaraan hij spoedig zou zijn prijsgegeven.
Wanneer hij zich jaren later afvroeg hoe hij, ondanks de herinneringen, die hem vervulden van een onstilbaar heimwee - alsof iemand, van de overkant van de oceaan, van woeste golven en rotsige kuststroken, hem terugwenkte -, hoe hij, ondanks deze herinneringen, nochtans volhardde bij zijn besluit de oude banden verbroken te houden, dan placht hij, zolang hij zich nog niet geheel had ingeburgerd in het nieuwe land, zolang hij nog niet bestond in de gedaante met de nieuwgekozen naam dr. Londenning, de bekende chirurg van Fifth Avenue, het voorlopig onoplosbaar vraagstuk tot een latere datum te verdagen, daar men geen twee goden kan dienen: de verkwikkelijkste liefde en de verschrikkelijkste wereld. Toen hij ouder was geworden, algemeen bekend, algemeen geëerd, en hopen mocht bevrijd te zijn van onstilbare verlangens, maar nochtans vervolgd werd door de oude herinneringen, die als een smalle vrouwenhand wenkten, begreep hij, na een crisis van afgrondelijke zwaarmoedigheid, die hij nogmaals doormaakte, dat hij, indien hij dr. Londenning, deze nieuwe Adam, van zich afstroopte, en terugijlde naar het donkere huis van zijn moeder en in de armen van Emmanuèle, zijn Eeuwige Verloofde, hij tevens plotseling zou staan voor de vreselijke eis, die de Sfinx hem in Europa had gesteld, om de Naam te noemen van de Nieuwe God, naar Wie zovele harten haken, de Nieuwe God, die zowel in het Geloof als met de Rede wordt gediend. Meer dan wat anders ook behoedde hem echter voor deze overijlde stap de ontzettende angst die hem bekroop, Lucien Nox te zullen terugzien, de angst, die alle scherpzinnige, maar onvolgroeide geesten met zich mede dragen om plotseling voor de schroeiende ogen van hun Ander Ik, de Dichterlijke Ziener, te worden gesteld. Woord voor woord immers had Lucien Nox, in zijn roman Le Sourire du Cadavre, niet alleen het leven van Camille, maar ook de eigen loopbaan voorspeld. Weliswaar had Camille geen zelfmoord gepleegd door een schot
in een klein Parijs hotel, zoals de held uit de roman, maar hoe moest men zijn tegenwoordig leven,
| |
| |
het leven van dr. Londenning, anders noemen dan leven na de zelfmoord. Wanneer men de roman-namen voor de werkelijke verwisselde, wanneer men verschillende onbetekenende feitelijke bijkomstigheden over het hoofd zag, dan wist hij dat ook het slot van Le Sourire du Cadavre, dat tevens de voltooiing van Luciens loopbaan inhield, tot in de kleinste, geestelijke, bizonderheden aan de werkelijkheid beantwoordde, die zich thans, tijdens zijn afwezigheid, in het zuidelijk stadje afspeelde. Naarmate de jaren gingen, berustte echter de ouder wordende chirurg in de gedachte, dat het in het vreemde land was dat hij zijn leven zou eindigen, dat hij zijn tweede dood zou sterven. Het diepst beleefde hij de noodlottigheid zijns levens, wanneer hij daar zo zat, het ene been over het ander geslagen, en in zijn lange ontroerde handen de bekende roman Le Sourire du Cadavre, die hij niet alleen in de oorspronkelijke Franse uitgave bezat, maar waarvan hij ook de voortreffelijke Engelse vertaling had aangeschaft, waarvan de lectuur soms een nog ontstellender uitwerking op hem uitoefende. Dan vervaagden de feitelijkheden, slechts op een ander leven en in andere omstandigheden toepasselijk; enkel de wezenlijke betekenis drong tot hem door, van de droefgeestigheid en verraderlijkheid van zijn eigen levensdroom verzadigd. Nauwelijks - zo meende hij dan verder te mogen lezen - was het bericht van Camilles vertrek uit Frankrijk tot mevrouw Willocq doorgedrongen of een verschrikkelijke onrust had zich van haar meester gemaakt; de onrust van de broedhen. Zij wendde zich tot de Amerikaanse consul, een vriendelijke jongeman, die zij met verwijten overlaadde, die hij niet anders wist te beantwoorden dan door er nadrukkelijk op te wijzen, dat hij volkomen had gehandeld volgens de bepalingen van zijn land; het passage-bureau reageerde heel wat minder hoffelijk door haar verwijten te karakteriseren als hysterie, ‘la vraie
folie’. Tenslotte waren het de woorden van Emmanuèle geweest die haar tot rust hadden gestemd. Zij paaide de moeder met de illusie, dat Camille haar had toevertrouwd dat hij zou terugkeren, zodra hij de vreselijke tegenstrijdigheden van zijn hart had overwonnen. Emmanuèle, die inmiddels het archivaris- | |
| |
examen had afgelegd, was bij de vrouw in huis getrokken, die aanvankelijk als haar schoonmoeder was bestemd. Wie weet zou mevrouw Willocq tot het einde van haar leven hebben gehoopt, had zich maar niet een bizondere gebeurtenis voorgedaan, waardoor zij voorgoed de hoop op Camilles terugkeer had opgegeven. Het was op een middag dat zij wachtte dat Emmanuèle van de Bibliotheek zou terugkomen. Zij stond in de kamer waar zij zo vaak op de prie-dieu had geknield onder de Kruisiging van Velasquez. Weifelend stond zij daar, terwijl het groene licht de kamer binnenstroomde. Plotseling was zij toen opgeschrikt door de schel, die overging, zo luid als zij nooit eerder had gehoord. Zij had eerst de verlamming, waaraan zij aanvankelijk ten prooi viel, moeten overwinnen, voordat zij naar de voordeur snelde. Het bloed stolde in haar aderen, toen zij de deur had geopend. Zij zag daar iemand voor zich staan in wie zij Camille herkende, tegelijk echter beseffend dat Camille intussen niet alleen in zijn innerlijke, maar ook in zijn meest kenmerkende uiterlijke hoedanigheden moest zijn veranderd. De bedelmonnik die voor haar stond, met zijn koorkap over het hoofd die vrijwel het gehele gezicht verborg, had de magere hand uitgestoken en met een stem, zo zacht dat men zou kunnen menen te hebben misverstaan, maar tegelijk zo duidelijk dat geen twijfel werd toegelaten, de woorden gesproken, die verder haar hele leven zouden beïnvloeden. ‘Camille,’ had het diep in haar geklonken, maar het woord was in haar keel blijven stokken... Emmanuèle heeft jaren getwijfeld of zij mevrouw Willocq, die haar tenslotte de vreselijke
ontmoeting had toevertrouwd, op de hoogte zou stellen van de bedrieglijke gelijkenis die Lucien in habijt met Camille vertoonde, zodat zij ook zelf Camille meende te herkennen op de foto's, die in omloop waren gekomen door toedoen van de uitgeversfirma van Le Sourire du Cadavre... Jaren had zij getwijfeld, totdat zij het tenslotte vergat en zich afvroeg of deze twee mannen, Camille Willocq en Lucien Nox, niet door een innerlijke eenheid werden gedragen, waardoor zij door niemand konden worden gescheiden. Wanneer zij thans 's middags thuis verscheen, volgde zij gelaten de ceremonie
| |
| |
waaraan mevrouw Willocq zich sindsdien had onderworpen. Zij dronken eerst een kop thee, die verfrissend werkte voor Emmanuèle na de middag in de stoffige bibliotheek doorgebracht. Vervolgens toefden zij in de schemerende kamer, om zich tenslotte op de knieën te werpen, met de ogen gericht naar het gezicht van de Man die de kruisdood had ondergaan. In het begin was het werkelijk Camille die zij in haar gebeden herdachten; later echter, toen ook Emmanuèle oud en grijs werd, was het niet voor Camille dat zij baden, maar voor haar eigen eenzame vrouwenharten, wanneer zij aan de woorden gehoor gaven die de haveloze monnik die middag tot mevrouw Willocq had gesproken: Bid voor Camille Willocq.
|
|