| |
| |
| |
De non van Estupendo
Toen de kloosterdeur achter hem dichtsloeg met de luidheid van deuren die niet door mensenhand worden toegedaan, maar zich mechanisch of elektrisch sluiten, begreep Evert Korn Zuine met een schok in welk een donker avontuur hij zich had gewaagd. Het was dan ook met een pijnlijke glimlach, voortkomend minder uit een zucht tot sarcasme danwel uit innerlijke onzekerheid, dat hij zich de gebeurtenissen van die dag weer te binnen bracht. Er klonk thans, achteraf, iets van angst en spot tegelijk in de stem waarmede hij door de koker had gesproken, vragend naar zuster Teresa, die zijn naaste bloedverwante zou zijn en van wie hij afscheid wilde nemen alvorens een lange reis te aanvaarden, waaraan gevaar en ontberingen waren verbonden, zoals hij met gevoelvolle stembuiging eraan toevoegde, die echter door een onverwacht kraken in de koker minder tot zijn recht kwam. Hij herinnerde zich de zachtheid, als achter dik glas vandaan, waarmede de stem aan de andere zijde zijn verzoek had herhaald en vervolgens, na enige tijd met spanning op zich te hebben laten wachten, weer plotseling, thans onverwacht luid, hoorbaar werd, zeggende dat zij voor hem openen zou en dat hij zich begeven moest naar de deur aan zijn rechterhand, waar de priores hem te woord zou staan. In zijn herinnering was iets spookachtigs gebleven van de stilte waarmede de deur zich had geopend, - van het halfduister waarmede het interieur zich aan hem had voorgedaan om spoedig weer op te helderen, - van de muisgrijze slip van een nonnenrok, die in een van de vier deuren die in het lege, kubusachtige lokaal uitkwamen, spoorloos was verdwenen.
Even stond hij gans verloren in dit ledige voorlokaal; be- | |
| |
halve het een meter hoge kruisbeeld boven de deur, vlak tegenover de ingang, - behalve de posten en panelen der deuren en, in het midden van het vertrek, een tafel met albasten blad en enkele ouderwetse stoelen, heerste de nameloze ledigheid. Het hoofd van de Gekruisigde hing schuin naar voren, alsof Hij de hals strekte en Zijn blik met aandacht op een punt van de vloer gevestigd hield. Door de deur rechts, zoals hem was bevolen, kwam hij in een vertrek dat een hek in twee helften verdeelde, wat de gelijkenis tussen het slotklooster en een gevangenis nog accentueerde. Het spaarzame licht, dat door het hooggeplaatste en van tralies voorziene venster naar binnen viel, projecteerde op de tegenoverstaande kalken wand een geometrische figuur, die door het spel van zon en wolken doofde en weer oplichtte en waarin de staven van het hek en de tralies van het venster menigvuldige kruisen vormden. Kwam het door het lange wachten, dat hij zich zo eenzaam, voelde? Of kwam het door het crucifix, waar het thans was of de Gekruisigde pogingen deed Zijn zware oogleden hemelwaarts te heffen, in een smekende blik, waartoe Hem echter de kracht reeds was ontvallen? Hij had in een ernstige stemming verkeerd, toen hij tenslotte was opgeschrikt door het binnenkomen van de priores, die in een grijze nonnenrok gestoken was, hoewel hij, vanwege zuster Teresa, deze orde aanvankelijk het smetteloos wit had toegedacht. Nochtans grinnikte hij nu, achteraf, om de gestalten van de nonnen die hij de laatste dagen hier of elders, in de omstreken van Carácas, was tegengekomen. De nonnenkleding vertrok de gestalten in het karikaturale. Een iets gezette non, die hij aan de hoek van de plaza Bolivar ontmoet had, zag er onmogelijk bolrond uit. Een slanke, met wie hij in de trein hierheen had gezeten, leek grotesk in de lengte uitgetrokken. Door de kap en de strakke kinband zagen zij er trouwens allen uit alsof er onder de
nonnen een bof-epidemie was uitgebroken. De priores maakte in zoverre een uitzondering, dat haar gezicht door de hoofdkleding niet het gezwollene vertoonde van een kind met bof; wel echter werd haar kleine gestalte geaccentueerd en hingen de kleren van haar af als van Spaanse poppen die worden voortgedragen in proces- | |
| |
sies en die angstwekkend langzaam, de voeten nauwelijks verplaatsend, voortschuiven, als sommige spoken in onze dromen. De oogopslag waarmede de kleine vrouw met een eindeloze vriendelijkheid zijn geestelijke verwarring had doorzien, onderging hij thans, bij de herdenking, weer zo diep, dat de ironie onmiddellijk plaats maakte voor een dodedelijke stilte in zijn ziel. Hij tastte met zijn handrug naar de vlakken van zijn gezicht, dat opeens warm aanvoelde, en vroeg zich af of hij de mislukking te wijten had aan het feit dat hij niet zo zorgvuldig geschoren was als anders, zodat hij misschien een norsere indruk maakte dan hem in werkelijkheid kon worden toegeschreven. Een duidelijke, scherp omlijnde drijfveer liet zich trouwens niet opgeven, waarom hij die ochtend uit Carácas vertrokken was naar het dorp Estupendo teneinde in het klooster van de Zeven Wonden, van welks naam thans het bloed in zijn verbeelding sijpelde, voor het laatst zuster Teresa te zien, die in het geheel niet tot zijn bloedverwanten behoorde, - die hij trouwens alleen oppervlakkig had gekend, toen zij nog niet naar de grote Spaanse heilige werd genoemd. Bovendien zou ieder verstandig mens hem hebben kunnen voorspellen, dat het door hem verlangde onderhoud met de jonge non niet zou worden toegestaan. Wat een groteske opwelling!
Toen hij bij de beek kwam, die stroomt, vlak voordat men het dorp Estupendo nadert, onder een grot van groene bomen, zette hij zich op een van de platte oeverrotsen neer. Reeds eerder was hij door vermoeienis overvallen, maar een gelegenheid om uit te rusten had zich niet geboden in het landschap van blauwe en groene kolenvelden, omvangen door een paar wijde armen van dennenbossen, waarachter de zon luguber doofde. Hier op een steen aan de beek, verheugde hij er zich over dat het droge landschap zo opeens was omgetoverd in een tropisch vochtig en weldadig oord. Spoedig echter verviel hij weer tot zwaarmoedigheid, wachtend op de tijd dat hij zich naar het stationnetje zou moeten begeven, waar het treintje met langzaam rollende wielen zou vertrekken, maar waar nu merendeels in kaki geklede officieren en grijze nonnen wacht- | |
| |
ten onder een afdak, vanwaar klimop afhing en waar een spaarzaam lichtje zou aangaan wanneer straks het duister zou invallen. Uit een van de tuinen van de villa's, waarvan er een drietal schots en scheef stond rond de beek, schoof een vrouw naar voren, tussen de heesters door, met zeer nieuwsgierige ogen. Zij keek eerst met een ruk naar achter, alsof haar iemand bespiedde, en liet toen haar blik rusten op de man aan de oever. Tenslotte was het zo duister geworden, dat hij de cijfers van zijn polshorloge groen zag oplichten in het donker. Hij moest al zijn krachten inspannen om op te staan en om zich bij de wachtenden onder het afdak te voegen. Een enkele officier wierp een blik op hem, met de vorsende scherpte van mannen die snel naar hun holster grijpen. Weldra maakte hij deel uit van de wachtenden, alsof hij in zijn leven nooit anders had gedaan dan zo te staan op het kleine station van het dorp Estupendo. En zijn gedachten gingen thans uit, zoals zij ook later zo vaak zouden doen, naar de reis van Trinidad naar Curaçao, waarop hij zuster Teresa voor het eerst had ontmoet.
Het leek wel of het voorbestemd was dat hij haar zou ontmoeten en toch ook weer, dat hij haar juist niet ontmoeten zou. Drie dagen had de reis geduurd van Trinidad, waar hij als arts was werkzaam geweest op de asfaltonderneming, maar tengevolge van de crisis was ontslagen, naar Curaçao, waar hij hoopte bij de Geneeskundige Dienst te kunnen worden aangesteld. Zuster Teresa - want allicht was zij toen reeds degene die zij tenslotte was geworden - had hij echter de twee eerste dagen in het geheel niet gezien; het was op de laatste dag dat hij haar aanwezigheid aan boord bespeurde. Ten eerste bracht hij zijn tijd grotendeels in zijn hut door, hoezeer ook geplaagd door de hitte, die de ventilator, ondanks het zoemend-hoge toerental, niet vermocht te verjagen; hij wilde zich immers verzekeren van een behoorlijke kennis van de tropische infectieziekten, waarmede hij een goede indruk hoopte te kunnen maken op de directeur van de Gezondheidsdienst op Curaçao, van wie hem ter ore was gekomen dat jonge beoefenaars der wetenschap niet vergeefs een beroep deden op
| |
| |
zijn bereidwilligheid; met het oog op de leprozerie, die een goede naam had hoog te houden op het eiland, hield hij zich voornamelijk bezig met de lepra, waarvan de gruwelijke verminkingen zijn geest meer in beslag namen dan het oppervlakkig geroezemoes aan boord. Op dek wandelen, waar de passagiers elkaar meermalen daags passeren, had hij dus weinig gedaan. Ook aan de maaltijden had hij haar niet gezien; zij had de eerste, hij de tweede ronde gekozen - met het gevolg dat haar lunch en diner tussen twaalf en half twee en tussen zes en half acht plaats hadden, terwijl de zijne tussen half twee en drie en tussen acht en half tien werden geserveerd. Daar, waar hij haar iedere avond had kunnen ontmoeten, in de danszaal, was zij de eerste twee avonden niet verschenen: pas de laatste avond, en ook toen pas aan het slot, had zij zich onder de lichtzinnigen gemengd. Korn Zuine herinnerde zich later nauwkeurig hoe hij, zich omwendend omdat hij het gevoel had of iemand hem met de blik fixeerde, haar in de ingang tot de danshal had zien staan. Korn Zuine had zo sterk het gevoel gehad dat de koele, stoorloze blik waarmede zij de luchthartige menigte opnam op hem persoonlijk rustte, dat hij bijna was opgestaan en zich als een slaapwandelaar, die vreemde schaduw van onszelf, bij haar had gevoegd om beschutting tegen een gevaar, dat ook hijzelve toen niet met name had kunnen noemen. Na een korte weifeling was zij blijkbaar tot het besluit gekomen zich niet onder de dansenden te begeven en had zij zich van de ingang verwijderd, voorlopig weer uit zijn gezichtskring verdwijnend. Misschien wel was zij toen teruggeschrokken voor de luide lach die telkens weer opklonk uit de groep van vier of vijf vrijgezellen, die een tafel bezet hielden vrij dicht bij de ingang van de luxueuze ruimte en waartoe ook Evert Korn Zuine behoorde. Hij had zich achteraf, of was dit slechts een povere verontschuldiging?, niet kunnen onttrekken aan de gedachte dat hun luide lach niet door hun
dubbelzinnige of spotzieke gesprekken werd opgewekt, maar door de tegenstelling, die zich onwillekeurig aan hen opdrong, tussen hun financiële ontreddering, want hoe anders moesten zij zich noemen indien niet ronduit werklozen?, en
| |
| |
de sprookjesachtige luxe waarin zij zich thans, tezamen met de Caribische upper ten, bevonden. De zaal bestond uit een grootse albasten koepel, die op zware stucco zuilen rustte en waardoor het licht gelijkmatig op het smetteloze wit der tropische smokingjassen en de bloemachtige avondjurken vloeide, die zich stil beschaafd bewogen op de maat van een muziek die uit het niet scheen voort te komen, omdat het orkest, althans gezien van de plaats uit waar Korn Zuine zat, verborgen was opgesteld in een ruime nis, aangebracht achter de betrekkelijk smalle galerij rondom de brede zuilen, waar de toeschouwers zaten, zodat het zich slechts verried door de grillige glinsteringen die de koperinstrumenten op de dansvloer en de albasten overwelving kaatsten. De toen heersende danswijze, waarbij de paren zich nauwelijks over de vloer bewogen, stak scherp af tegen de fresco's, die aangebracht waren op het stucco van de brede zuilen en waarop Diana en Endymion en Eurydice en Orpheus en een ander Grieks paar, waarvan de namen hem ontschoten waren, met de gouden krullen van hun haren en de fraaie plooien van de lendendoeken, die in de wind woeien, elkaar in een werveling achterna joegen. Men kreeg de indruk minder de dans bij te wonen van hedendaagse mensen, van wie een enkele kuchte of verstoord keek bij de voortdurende wisseling van licht waarmede gepoogd werd de feeststemming aan te wakkeren, dan wel de dans van de eeuwige Griekse goden, die, ondanks het feit dat men hun reeds eeuwen her het geloof had opgezegd, voortgingen, zelfs op plaatsen zo ver verwijderd van hun bakermat, van hun kuise gelukzaligheid getuigenis af te leggen. Tijdens de dans was de galerij achter de zuilen vrijwel ontruimd, op de tafels na, volgeladen met glazen whisky, glinsterende damestassen en champagne-emmers, en op de enkele chaperons en chaperonnes na, die aan hun tafels gezeten, slechts voorzien van kopjes koffie, limonade of likeuren, bij regelmatige tussenpozen een bestraffende en
norse blik wierpen naar de vrijgezellentafel. Daar had weer hun storende, honende lach geschaterd! In werkelijkheid waren deze vrijgezellen bedienden van een petroleum-, een asfalt- en een bauxietonderneming, in de hoeda- | |
| |
nigheid van een jong arts, een geslepen boekhouder en twee ijlhoofdige marconisten. Hun lach verzandde telkens in de uiteenzetting van de boekhouder tot de arts, waarin zonneklaar werd betoogd dat zij althans, onbetekenende bedienden die zij waren, de wereldcrisis niet zouden te boven komen, of van de berichten, afkomstig van de spraakzame marconist - want de ander keek om zich heen, zo maar vaag weg -, waaruit duidelijk bleek dat met ieder uur een onzegbare catastrofe naderde. Korn Zuine leende op zeker ogenblik juist het oor aan de boekhouder, die hem ditmaal niet over de crisis onderhield maar over het decolleté van mevrouw Ruite, de pas gescheiden vrouw van een hoge Indisch-ambtenaar, en liet juist, ten bewijs dat hij zich midden in de atmosfeer der mestvaalt bewoog, dom-lachend de tong uit zijn mond hangen, toen het plotseling, met een ontzettende onbehaaglijkheid tot hem doordrong, dat de donkere blik van daarstraks weer op hem was gericht. Plotseling het hoofd heffend, voelde hij hoe hij thans toegaf, buiten zijn wil om, aan de drang die zich daarstraks bijna van hem had meester gemaakt, en hoe hij thans, ja werkelijk als een slaapwandelaar, een schim, een schaduw, zich bewoog in de richting waar de jonge vrouw zat, en waar hij haar donker hoofd zag schemeren vlak naast de grote en toch luchtige voet van de vluchtende Diana. De aantrekking, onweerstaanbaar, die van haar was uitgegaan toen hij plotseling haar donkere, enigszins droevige oogopslag had herontdekt naast de ongeschoeide voet van de Griekse godin, boette niet aan kracht in, toen hij zich met haar tussen de andere voortdurend aandringende paren bewoog en het beeld dat hij zich zojuist van haar had gevormd en dat meer van een bloem weg had dan van de
werkelijkheid vervaagde, plaats makend voor het Spaanse meisjestype waartoe zij behoorde. Hij begreep, dat de droevige oogopslag de zielestaat kenmerkte waarin zij zich terugtrok, telkens als zij op het punt stond een keuze te doen tussen haar twee tegenstrijdige neigingen: de neiging eindelijk in de wereld te bloeien en de neiging terwille van een andere zaligheid de wereld te verzaken. Korn Zuine was overigens niet de enige die de zielestrijd bijwoonde van
| |
| |
het donkere meisje, waarop hij zijn zinnen had gezet en dat hij thans in zijn armen hield. Aan de tafel vanwaar hij haar had weggeleid, volgden hen de ogen van een vijftiger, een zuidelijk verzorgde smalle man, met een kleine mond, een kleine moustache en een schedel die reeds vrijwel volledig kaal moest zijn, maar waarover de spaarzaam aanwezige haren, na eerst stuk voor stuk te zijn gepommadeerd, stuk voor stuk over het schedelvlak gelegd waren als een verrafelde, dunne sluier. Hij hield het hoofd gebogen, als een stier die zal toestoten, hard; daarbij tokkelde hij met de vingers op de tafel. Naast de tokkelende vingers lag een vrouwenzakdoek in onwaarschijnlijk droomzieke plooien en glanzen. Wanneer Korn Zuine later aan deze onvergetelijke ogenblikken terugdacht, dan was het of hij in een spiegel keek, waarin het beeld van Isabela Maldonado en hem voor immer was gefixeerd. Hij zag hoe hij zelf voorstelde een jonge maar reeds volwassen man, die tijdens de dans met iets voorovergebogen hoofd naar de schouder van het meisje keek, dat het bovenlijf naar achter hield als wilde zij zich uit de omsnoering van zijn arm bevrijden. Van Goya had hij later een capricho bewonderd, die hem aan dit onwerkelijke spiegelbeeld herinnerde en waaronder de sombere schilder de woorden had geschreven: ‘No hay quien nos desate’... Onlosmakelijk aaneengeklonken!... Niettemin was het een zeer conventioneel gesprek geweest dat zij met elkaar hadden gevoerd. Na een kort zwijgen, waarin de gedaantewisseling van Isabela Maldonado Korn Zuine een glimlach ontlokte en hij uit verlegenheid even met de muziek meezoemde, gaven zij elkaar hun beider namen op, waarna Korn Zuine duizend excuses aanbood omdat hij zonder met haar bekend te zijn, nochtans zich de vrijheid had veroorloofd haar voor de dans uit te nodigen. ‘U doet verstandiger uw excuses aan mijn oom aan te bieden,’ had zij geantwoord op een toon waarin een donker verwijt lag, waarvan hij even
opschrikte. Daarna was Korn Zuine ertoe overgegaan, teneinde het nieuw ontstane stilzwijgen te verbreken, mede te delen dat hij als arts was werkzaam geweest op Trinidad, maar dat hij thans ontslagen was, daar de onderneming waaraan hij zich had verbonden
| |
| |
van duizend arbeiders was ingekrompen op vijftig, zodat eigenlijk alleen de bewakers van de verlaten installaties waren overgebleven. Hij was juist bezig over zijn plannen op Curaçao te berichten, toen de dans afbrak en hij haar naar haar tafel geleidde. Toen hij, niettegenstaande de donker onderzoekende stiereblik en de tokkelende vingers aan de tafel met de kleine zakdoek, voor de tweede maal met Isabela Maldonado zich tussen de paren bewoog, waren de rollen omgedraaid; het was zij, die thans praatte en hij, die luisterde. De weifeling in haar houding gedurende de eerste dans was verdwenen. Haar koele, stoorloze blik had iets hardvochtigs gekregen. Zij vertelde met vastberadenheid dat hij, Korn Zuine, de volgende dag met hen mee naar Carácas moest. De boot zou de nacht overblijven in La Guayra, daar zij de volgende dag te laat zouden aankomen om te kunnen lossen. Zij zou hem in Carácas voorstellen aan een Amerikaan, Mr. Smith, die grote invloed zou kunnen oefenen op Curaçao en die hem ongetwijfeld van nut zou zijn bij het zoeken van werk op het eiland. Toen Korn Zuine een uur later in zijn hut terugdacht aan dit gesprek en zich afvroeg of Isabela met dit vastberaden plan de begeerte, die hij wel degelijk had bemerkt tijdens de dans, had gecamoufleerd danwel verzaakt, barstte hij bijna in lachen uit om het doodernstig gezicht waarmee Latijnen beloftes kunnen doen die niet worden gehouden, daar zij slechts terwille van de hoffelijkheid van het ogenblik worden gedaan. Wie weet ook was het plan van Isabela niet anders dan zo een ‘château en Espagne’... Verwachtingen betreffende een uitstapje naar Carácas waren reeds vervlogen toen hij, samen met de scheepsarts, de volgende middag aan dek uitkeek naar de nadering van La Guayra, het havenstadje aangebouwd tegen de helling van de noordelijkste uitloper van de Andes, met zijn kleurige huizen tegen de helling, zijn fort waarvan het geel-blauw-rood van
de nationale vlag woei, met zijn lange, kunstmatige kade, ver in zee uitgebouwd, waaraan zij dadelijk zouden meren en die met de kustlijn een bassin vormde, waar de masten van talloze zeilschepen, ranke schoeners en plompe barkjes, wiegden op de maat van de langzaam schommelende
| |
| |
zee, - waar het ijzerroest traande uit de kluisgaten van een oud, afgedankt oorlogsschip en waar nu juist een watervliegtuig hulpeloos over het wateroppervlak zoemde zonder zich nochtans te kunnen heffen. De scheepsarts weidde langdurig uit over het ongelukkig Venezuela, dat door de politieke beroeringen niet voldoende rust werd gelaten om tot welvaart te komen en dus steeds - ‘als dat stoomschip daar, pardon dat oorlogsschip’ - roesttranen zou wenen uit zijn kluisgaten, toen Korn Zuine door niet te verwoorden gewaarwordingen het stellige gevoel kreeg dat vlak naast hem iemand stond, die slechts op een pauze in zijn gesprek met de dokter wachtte om tussenbeide te treden. Zich omwendend keek hij recht in de ogen van Isabela Maldonado, die thans met de onprettige berusting van iemand die een zware plicht op zich genomen heeft, hem aanmoedigde zich te haasten, daar zij dadelijk na het meren het schip zouden verlaten; anders zouden zij, gezien het late aankomstuur, niet voor de schemer, misschien pas in de avond de hoofdstad bereiken.
Eenmaal in de auto, waarin zij zich naar Carácas spoedden, gedroeg de jonge vrouw zich blijmoediger; het was of haar een zware last van de schouders was gevallen. Hij bestudeerde herhaalde malen, tersluiks, somtijds echter ook brutaal openlijk, haar gezicht, waarop hij echter geen enkele maal de poging las hem in de ban van haar vrouwelijke betovering te vangen. Integendeel, de zelfvoldoening die zich uit haar somtijds beminnelijke, somtijds ronduit aanbiddelijke trekken liet lezen, was eerder een vorm van moederlijkheid of kameraadschappelijkheid, die haar er dan ook toe genoopt had hem uit te nodigen naar Carácas, teneinde hem met de invloedrijke Amerikaan in kennis te brengen, die hem aan een voortreffelijke, goed betalende werkkring op Curaçao zou helpen. Korn Zuine wist niet wat hij zou moeten verkiezen: dit moment, waarop de kameraadschappelijke gevoelens van de jonge vrouw haar tot een onvergetelijke vriendin stempelden, danwel het moment, dat, zoals hij het voelde, niet ver weg meer zijn kon, waarop de kameraadschappelijke gevoelens als een kostelijke, doch niettemin al te broze schaal zouden uiteenval- | |
| |
len en de jonge vrouw zich in de volle schittering en glans van haar hartstochten aan zijn verrukte blik zou vertonen. Vele jaren later, toen dit alles onherroepelijk voorbij was, meende hij dat hij ook van den beginne af het somber voorgevoel van de kortstondigheid van zijn verrukking moest hebben gehad, daar zich anders niet verklaren liet, waarom hij zich bij ogenblikken tijdens hun tocht naar Carácas zo weemoedig had gevoeld. De weemoed rees in hem als de maan boven een landschap van ijs, leiachtig en glanzend, een winters landschap, waarvan de eentonigheid slechts onderbroken wordt door de krassen en barsten in het ijs, door de hoog opgestapelde schotsen en een enkele struik, die huivert in de snijdende koude. Een winters landschap, niet minder leeg en woest dan het tropisch landschap waardoor zij thans reden,
van steen en cactussen. Wanneer hij zich vele jaren later deze tocht weer te binnen bracht, bleken de meeste woorden die zij toen tot elkaar gesproken hadden en die waarschijnlijk gecirkeld hadden rondom zijn bestaan in Trinidad en haar bestaan in Carácas, spoorloos in de vergetelheid te zijn weggezonken; helder als glas klonken dan echter weer de woorden waaraan hij aanvankelijk nauwelijks enige betekenis had gehecht: ‘En dan te bedenken dat ik het ben, die een vreemdeling bij mij thuis zal introduceren, Dat ik het ben die hem, waarschijnlijk uit een moederlijk gevoel, waarvan geen vrouw zich geheel kan bevrijden, door middel van de invloedrijke Mr. Smith aan een baan wil helpen. Ik, die nog niet zo lang geleden deel uitmaakte van de Nationale Liga, die zich ieder contact met de vreemdeling ontzegt. Mijn vader, die zich tegen alle fanatieke bewegingen verzet, zoals hij het noemt, zal er zich misschien zelfs over verheugen.’ Samen met Isabela bezette hij de binnenplaatsen van de auto, tegenover de koffer en de handkoffer, die licht schommelden bij de stoten van de wagen. Door de ruiten keken zij tegen de rechte ruggen van de twee mannen: haar oom don Pedro Manuel en de chauffeur, die met hun strakke torerohoeden zich voortdurend mee door het landschap bewogen, als een grote, onheilspellende schaduw. Het landschap waarop zij uitkeken aan hun linkerhand, had
| |
| |
iets uitermate droefgeestigs. Aan hun rechterhand scheerde de auto voortdurend langs een rotsige helling, die meestal loodrecht overeind stond, soms zelfs overhing, meer of minder grote deuken en gaten vertonend, waaruit zich ettelijke zonderling geknakte struiken omhoog wrongen. Aan hun linkerhand zagen zij neer in de diepte van een dal, een woestenij waarin, van de bergkam waarover zij reden, en de andere smalle bergkam waarvan zij onregelmatige kartelingen in de verte zagen glinsteren in de zon, vormeloze rotsblokken waren neergetuimeld; het leek verwonderlijk dat sommige rotsblokken, niettegenstaande de vrijwel loodrechte hellingen, roerloos bleven hangen. Naarmate zij hoger stegen, naderden de twee bergkammen elkaar met krijtwitte grijparmen, alsof er een reusachtig wezen, dat daar een vreselijke doodsstrijd had gevoerd, zijn ontzield skelet half bedolven in de aarde had achtergelaten. Terwijl de geologische formatie een steeds gruwelijker karakter aannam, werd de plantenwereld van een ongekende innigheid: de rechtovereind staande cactussen maakten plaats voor lichtgroene eucalyptus-bomen, waardoorheen het licht sidderde en reeds een enkele blauwe berg in de verte zichtbaar werd met, daarnaast, de tinteling van een tropische planeet, met haar vlijmscherpe, stervormige contouren. De vriendelijkheid van het uitzicht ging echter geleidelijk over in een wezenloos-stille ijlheid, waarin de ster in de mistigheid van de verkoelende atmosfeer vervaagde, totdat plotseling, nadat de zware schaduwen van de schemer een poos grijs en smeulend over het landschap hadden gedwaald, het duister inviel. Het was slechts door het geruis en door het geluid van een enkele vogel, dat Korn Zuine bemerkte dat zij door een woud reden. Pas in het huis van de Maldonado's voelde Korn Zuine zich verlost van de beklemming, die ook reeds vóór de avondval zich van hem had meester gemaakt, sinds hij de donkere blik had opgevangen die Isabela had gevestigd gehouden op
het grote, ruige crucifix dat aan de rotswand aan hun rechterhand hing en waarlangs zij, vaart minderend, opzettelijk langzaam waren voorbijgereden. De Gekruisigde werd voorgesteld op het ogenblik dat het goddelijk
| |
| |
hoofd aan de hals vooroverknakt en het bloed eensklaps overvloedig stroomt uit handen, borst en voetwreef, die over de andere voetwreef is geklonken. Ergens in hem moest toen reeds het vermoeden zijn gerezen dat de Galileeër zou overwinnen.
In het huis van de Maldonado's voelde Korn Zuine zich aanvankelijk aangenaam opgenomen in het gezin, dat hem verloste van de krampachtige verhouding waarin hij de laatste ogenblikken van de tocht tot zijn kortstondige vriendin had verkeerd. Het was een van die oude Spaanse huizen, waar rond een langwerpige binnenplaats met een fontein in het midden de vertrekken van het gelijkvloers en de eerste verdieping zijn opgetrokken; de zuilen die het balkon schragen, dat rond de vertrekken van de eerste verdieping is aangebouwd onder de overhuiving van een schuin aflopend dak met sierlijk ajour bewerkte rand, vormen rond de binnenplaats de ‘patio’, een schaduwrijke galerij. Voor de noorderling Korn Zuine had dit iets van een betoverd huis: de vrij zwakke elektrische gloeilampen met hun eenvoudige melkglaskappen aan de zuilkapitelen, waarvan er thans een tweetal brandde, een recht in het midden van de lange zijde en een links in de hoek, beheersten met hun gedempt licht nauwelijks de ruimte van de grote tropenavond en het spel van lichtflitsen en schaduwen aan de kantige randpunten van het balkondak, - langs de cannelures van de zuilen, hier en daar afgeknabbeld door de tand des tijds, - over de vloertegels van de binnenplaats, oude uitgeholde en nieuwe met glanzend glazuur, - over het poreuze steen van het bassin, waar, uit de korte, verroeste pijp van de fontein, het water in grote droppels, als langzaam vloeiende tranen, bobbelde, somtijds een landelijk, weemoedig geluid voortbrengend, slurpend en gorgelend. Ook de koffers, de armbanden en de gezichten van de mensen die bij de fontein bijeenstonden, leidden een eigenzinnig leven, alsof zij niet bijeen hoorden en weldra van elkaar zouden wegspoelen in de grote ruimte. Niettegenstaande de symmetrie van de architectuur bestond er een merkwaardige ongelijkheid tussen het rechter gedeelte, dat blijkbaar meer bewoond werd, en het
| |
| |
linker gedeelte, waar de verf, van een grauwer en geliger tint, bladderde aan de jaloezieën van vensters en deuren, en waar de klimplant, die om de zuilen strengelde, dorde. Bij Isabela, don Pedro Manuel en Korn Zuine hadden zich weldra rond de fontein gevoegd de vader en moeder van Isabela, de heer en mevrouw Maldonado. Twee Indiaanse meisjes keken uit de verte toe, de een van het balkon, waarover zij met haar bruine armen leunde, de ander van een hoek onder de galerij; men vermoedde dat zij daarbij zo stil voor zich uit lachten omdat zij meenden dat Isabela Maldonado eindelijk met haar ‘novio’, haar verloofde, verschenen was, maar ook was het mogelijk dat zij gehoorzaam de bevelen afwachtten die mevrouw Maldonado weldra in verband met de koffers zou uitvaardigen. Na de eerste plichtplegingen van de kennismaking en nadat ook de heer Maldonado de uitnodiging, reeds door Isabela gedaan, om bij hen de nacht door te brengen, had herhaald, werd Korn Zuine voorlopig met rust gelaten. De aandacht had zich geconcentreerd rond de jongste belevenissen van Isabela. Uit het gesprek dat zich thans ontspon, bleek dat Isabela op bezoek geweest was bij een zuster, die met haar man in Cumaná woonde, waar deze het beheer had over de suikerplantage van de familie Maldonado, omdat de heer Maldonado te oud werd om zulke lange reizen te ondernemen en zijn zwager don Pedro Manuel, die mede-eigenaar bleek te zijn, zich meer met politieke en religieuze zaken in de hoofdstad dan met plantersvraagstukken in het binnenland ophield. Er werd met belangstelling naar de zuster geïnformeerd, die Rosario heette (Rozenkrans of Rozenhoedje, vertaalde Korn Zuine onwillekeurig) en naar hun kind, de kleine Vicentico, die blijkbaar naar de heer Maldonado was genoemd. Op het hoogtepunt van het gesprek brak echter de moeder plotseling de zin af en maakte er Isabela op attent, dat zij nog steeds geen aandacht had geschonken aan de grootmoeder. De oude,
verkindste vrouw, met de spierwitte haren en gestoken in een wit kleed met kostbaar kant aan hals en polsen, zat voorovergebogen in een grote leuningstoel onder het balkon, dicht bij een van de zuilen waar het licht brandde. Isabela begaf zich naar
| |
| |
haar, knielde voor haar neer en vroeg, met een voor Korn Zuines gevoel te luide stem, om haar zegen. De witte arm met de kanten strook werd in de lucht geheven en sloeg een kruis over de jonge vrouw die aan haar voeten geknield lag op de kille tegels. Het was voor het eerst dat Korn Zuine aandacht schonk aan Isabela's kleding. Terwijl de zoom van haar geplisseerde rok over haar benen plooide, sloot haar gladde blouse, die van dezelfde witte kleur was als de rok, strak om haar meisjeslijf. Het was Korn Zuine of hij haar leven, haar hele leven, opeens met één oogopslag overzag: de uitdrukking van haar gezicht vertoonde evenzeer het kinderlijke van een Eerste Communie als de hardheid van degenen die reeds de verschrikking van de overgave aan God hebben ervaren; de onschuld van haar grote, donkere ogen was in vreemde tegenspraak met de welhaast ontevreden uitdrukking van de lichtelijk naar voren gestoken kaak. In haar meisjesziel vermengden zich voorlopig nog de sferen van de zoetelijke Murillo en de ascetische Zurbarán. Na het schouwspel van de zegening, waarbij ieder zich muisstil had gehouden, nam don Pedro Manuel, die ook in dit uitgebreide huis bleek te wonen, zelf zijn handkoffer op, rijkelijk beplakt met hardkleurige etiketten van stoomvaartmaatschappijen; na medegedeeld te hebben dat hij vanavond niet voor den eten thuis zou zijn, omdat hij besprekingen had te voeren in de stad, beklom hij de rechter wenteltrap en verdween op het balkon, achter een van de vele van jaloezie-latten voorziene deuren. De heer Maldonado volgde eerst zijn zwager, met licht toegeknepen ogen en een spottende glimlach om de lippen. Toen nam hij Korn Zuine op, met een schuwe blik, lachte kort en, in de handen klappend, riep hij: ‘Concha, breng mijnheer Korn (de tweede naam Zuine liet hij weg, als te moeilijk voor de Spaanse tongval) naar de logeerkamer boven.’ Concha, het Indiaanse meisje dat inmiddels geheel was weggedoken in een schaduw
van de galerij, schoof naar voren, tilde de handkoffer, die haar door de heer Maldonado was aangewezen, en ging de witte, smalle wenteltrap op; Korn Zuine keek verbouwereerd om zich heen, naar de mensen en naar de vreemde architectuur,
| |
| |
die in wezen al bizonder weinig gecompliceerd was en volgde toen het meisje, dat al stijgend zich in steeds wisselende stand vertoonde - nu eens en face, dan weer en profil of à trois quarts - naar zijn kamer, waartoe een deur vrijwel dadelijk bij de wenteltrap toegang verschafte. Toen het meisje de deur achter zich sloot, vielen tegelijk de jaloezieën open, waardoor het besef tot Korn Zuine doordrong, voor de zoveelste maal in de tropen, dat hij nooit meer de beslotenheid en inkeer van het noordelijk alleen-zijn zou kennen. Ook in dit huis tuurden nu ogen door de jaloezieën van de deuren, die geschaard stonden op de twee verdiepingen rond de patio, ogen van mensen die nog in leven waren, maar ook de geestesogen van hen die reeds lang tot het schimmenrijk behoorden.
De kamer, niet bizonder ruim, was volkomen volgens moderne Amerikaanse smaak gemeubileerd. Wanneer in het enige raam, dat uitgesneden was in de wand tegenover de deur, hem niet het blauwe, bleke beeld van de Andes had aangestaard, zou hij zich in een of andere noordelijke logeerkamer in het zwoele voorjaar hebben gewaand. Daar stond een lage kast met enkele boeken, daar stond een tafel met schrijfgerei, daar vond men ook een opklapbed en een wastafel met stromend water. Alleen was de vloer er wel wat kaal afgekomen; slechts hier en daar, onder het bed en de tafel, lagen een paar gevlochten matten. Korn Zuine stelde zich op aan het raam en gaf er zich rekenschap van dat deze mensen, ook Isabela, niet anders dan schimmen voor hem waren. Isabela was hem sinds gisteren niet naderbij gekomen, zij was eerder van hem weggeweken. Zij was misschien van hen allen de gevaarlijkste schim. De beweegreden waarom zij hem naar Carácas had uitgenodigd, kwam hem eensklaps weinig doorzichtig voor. Wie weet was het slechts een vorm van nieuwsgierigheid om toe te zien, met haar geraffineerd-stille vrouwelijke blik, hoe de twee kampen waarin haar familie was verdeeld, van don Pedro Manuel en haar vader, zouden reageren op de komst van de zwijgzame noordelijke vreemdeling. Hij had echter nauwelijks de tijd om met zijn verhouding tot Isabela in het reine te komen, want zonder kloppen, of misschien was er wel
| |
| |
geklopt maar had Korn Zuine het alleen maar niet gehoord, trad onverwacht de heer Maldonado binnen. Hij lachte zijn korte lach. ‘Ik zie, u bekijkt onze stad. Wanneer de maan straks opkomt, zullen de vierkanten van de huizenblokken zich voor u oprichten en zullen de agaven voor u openbloeien. In de maneschijn bieden sommige steden een zeldzaam open aanblik. Ik had gedacht, dat u meegekomen was alleen om een blik te werpen op onze stad. Wij zijn vereerd. Maar van Isabela hoor ik de reden van uw komst. U zult zich moeten haasten, het is al bij zevenen. De meeste kans om Mr. Smith in zijn hotel aan te treffen, heeft u als u hem voor den eten opzoekt. Of u veel succes zult hebben met zijn kennismaking, acht ik de vraag. Ik moet u waarschuwen voor die man. Mijn connectie met hem dateert uit de tijd toen hij mij commissionairsdiensten bewees bij de suikerverkoop. Bij mijn dochters, toen nog jonge kinderen, was hij van zijn succes verzekerd doordat hij zo voortreffelijk lelijke gezichten weet te trekken, wat jonge kinderen natuurlijk aan het lachen maakt. Zo onder andere...’ De heer Maldonado trok hierbij met de wijsvinger het rechter benedenooglid neer, zodat ook het rose van het slijmvlies zichtbaar werd en het oog in abnormale grootte voor zich uitstaarde, het manuaal waarmede sommige mensen, in de tropen vooral, te kennen geven dat zij over het nodige inzicht beschikken om een troebele situatie of een duistere mystificatie te doorzien. ‘Ook tegenover Mr. Smith,’ vervolgde de heer Maldonado, nadat hij het manuaal weer had prijsgegeven, ‘zou ik het Alziende Oog willen opzetten. Mr. Smith beschouwt zichzelf als de schepper van al de werken die de laatste honderd jaar op de Caribische eilanden tot stand zijn gekomen door toedoen van een Smith. Hij heeft zich om zo te zeggen het auteursrecht toegeëigend van al de Mr. Smiths die hier, meer of minder gelukkig, hebben rondgezworven. Hij beschouwt zich als de schepper van
de pontonbrug op Curaçao, van de waterdistillatie op St. Lucia, van de ijsfabriek op St. Vincent, om maar enkele winstgevende bedrijven te noemen. En men weet niet in hoeverre hij dit zelf als scherts dan wel als bloedige ernst beschouwt. Ik heb hem eens horen zeggen: “De
| |
| |
Smiths vormen de metamorfose van de Caribische energie!” In werkelijkheid is Smith de meest fantastische scharrelaar en sjacheraar die ik ooit heb gekend. Hij heeft inderdaad ondernemingszin in zoverre althans als hij de opkomst van nieuwe ondernemingen speurt, waarvoor hij zich met commissionairsdiensten of vernuftige intriges verdienstelijk maakt. De laatste tijd is hij voornamelijk werkzaam geweest als stroman voor de Petroleummaatschappij op Curaçao bij de aankoop van plantages. De eigenaars zouden exorbitante prijzen vragen, als de maatschappij zich openlijk als de koper bekend maakte. Er is echter iets dat mij waarschuwt voor deze man. Iets dat mij zegt dat hij niet uitsluitend de krankzinnige sjacheraar is waarvoor hij zich wenst uit te geven. Ik heb mij vaak afgevraagd: “Wat is die man?” Er is iets aan die oude kale vogelkop, met de lel onder de hals, dat tot wantrouwen dwingt. Wat het is, ik zou het nauwelijks onder woorden kunnen brengen. Of durf ik het alleen maar niet? Het is soms met een huivering dat ik mij sommige situaties met hem te binnen breng.’ Korn Zuine dacht aan deze woorden terwijl hij een uur later met Isabela luisterde naar Smith in de kleine werkkamer, waarheen een waiter hen geleid had door de ‘patio’ van het half grootse en half vervallen hotel ‘Barcelona’, waar een olielucht hing en waar het licht aan de zuilenkapitelen fel schitterde op de tafels, die reeds voor het avondmaal gedekt stonden, en waar, van ringen die van het balkon neerhingen, twee vervuilde witte kakatoes, met telkens te berge rijzende kuiven, een gekrijs aanhieven dat door merg en been ging. De kleine, vierkante kamer van Smith zag er ongewoon vervallen uit; zij was gemeubileerd met een oude, leren sofa, een grote, ronde tafel en een paar kasten, waar men door het spiegelend glas heen rode en blauwe boekbanden zag schemeren en waarop globes stonden, geografische van een hemelsblauwe en
astronomische van een inktzwarte kleur. Aan het gelig behang, dat enkele grillige scheuren vertoonde, hingen, behalve de foto van iemand die op Smith leek met zijn kale vogelkop en zijn lel, foto's van een bauxietonderneming, waar de staf voor een clubhuis was vereeuwigd, en een petroleumraffinaderij, waar
| |
| |
de vele tanks aan enorme botervlootjes deden denken, en voorts de geëncadreerde prijzen die aan de suiker- en aloëkwaliteit van een bepaalde oogst uit het begin van onze eeuw waren toegekend. Mr. Smith, hoewel telefonisch door de Maldonado's op de hoogte gebracht van het bezoek, had zich niet de moeite getroost zijn kleding te voltooien; integendeel, hij zat er op de sofa in een badjas, die hij telkens bij plooien vatte, waarmee hij als met een ruige borstel over zijn dijen krabde, daarbij zich tegenover de binnenkomenden verontschuldigend, omdat hij, zoals hij enige malen herhaalde om van het effect verzekerd te zijn, een ontzaglijke jeuk had, die hij echter persoonlijk beschouwde als de kwaal waardoor scheppende naturen worden gekweld in ogenblikken dat zij zich aan lediggang overgeven. Want dat hij een bij uitstek scheppende natuur was, daarvan kon Korn Zuine zich overtuigen, wanneer hij ogen in zijn hoofd had; hierbij sperde hij het ene oog zoals de heer Maldonado had voorgedaan. Door de hele Caribiën kon hij de vaten zien rollen en de blikken horen rammelen waarop de naam Smith met grote letters was gestempeld, totdat deze vaten, in duigen gevallen, of deze blikken, uiteengeplet, bij de inboorlingen dienst deden als bouwmateriaal; tot in de verste binnenlanden kon Korn Zuine zijn naam zien prijken op de wanden van de krotten en de hutten. Tot in de verste binnenlanden! De mensen leefden onder de zegening van zijn naam, die hij iedereen toestond ijdellijk te gebruiken. Het was dus begrijpelijk, dat een verstandig man als Korn Zuine eveneens de wens koesterde zich onder zijn bescherming te stellen. Wanneer hij minder jeuk had gehad, want hij leed aan een afschuwelijke jeuk!, zou hij dan ook Korn Zuine de kostelijkste voorstellen hebben gedaan. Zo bijvoorbeeld om zich in zijn dienst te stellen als stroman. Hij wilde namelijk met het oog op de concerns, die de particulieren geen droog brood gunden, een school van strolieden
stichten, die zich zowel op kosten van de particulier, de stomkop, als van het concern, de slokop, zouden bevoordelen. Hij wist echter dat Korn Zuine een verstandige jongeman was, die zich aan zijn eigen werk wilde houden. Hij zou hem dus een introductie-kaart geven
| |
| |
voor de directeur van de Geneeskundige Dienst op Curaçao: ‘Deze jongeman wordt aanbevolen door Smith. smith, Creator der Westindiën.’
Tussen zijn zinnen pauzeerde hij soms, niet om adem te vatten, maar om zijn wangen op te bollen, alsof hij het uitproestte bij de gedachte dat hij, Smith, op dit late uur van de dag werd geraadpleegd door een paar, waarvan het vaststond dat zij hem hadden opgezocht niet omdat zij veel van hem verwachtten, maar slechts om een poos bevrijd te zijn van het gefemel van de familie Maldonado en om elkaar dadelijk, op weg terug, in de huizenschaduwen van een paar straten en de agavenschaduwen van het nietig plein, in het donker te knijpen. Er lag echter in de toon van Smith ook de geprikkeldheid, de korzeligheid van iemand die op bepaalde dagen de wereld en alles kwelt en treitert, zodat Isabela en Korn Zuine slechts matig om hem lachten en al spoedig van hem afscheid namen, na zich te hebben verontschuldigd dat zij hem op zulk een ongelegen uur hadden lastig gevallen.
‘Ja, zo is hij,’ merkte Isabela op, terwijl zij buiten wandelden, ‘onberekenbaar. Zeer onberekenbaar.’
‘Ach, Isabela, wat gaat ons Mr. Smith aan. Wanneer ik een zakenman was, dan was het iets anders. Dan zou ik tussen zijn jeukerige volzinnen door de betekenis vatten, de offertes begrijpen, die hij mij waarschijnlijk doet. Alle beroepen, Isabela, hebben hun eigen taal. Ik ben medicus, ik kan de geheimtaal van de zakenman niet ontcijferen. Het is ook zo erg niet. De mensen van wie wij het hebben moeten, spreken klaardere taal.’
Isabela verweerde zich tegen deze woorden, alsof zij niet Smith verdedigde, maar zichzelf en ook Korn Zuine, die zij ervan betichtte, als alle Europeanen, een te sombere levensopvatting te zijn toegedaan, met de neiging in iedere schijnbare mislukking een reden te zien tot hopeloosheid. Waarschijnlijk was deze hopeloosheid een gevolg van het gemis aan geloof. Het een hing met het ander samen. Wanneer men niet in God geloofde, geloofde men evenmin in de mensen, die men dan gauw als leugenachtig, als verachtelijk, als karikaturen voor- | |
| |
stelde. Arme Europeanen! Zij kwam dan weer terug op Smith. Hij moest zich niet laten ontmoedigen. Het voornaamste was thans geschied. Hij had met Smith kennis gemaakt. Hij zou hem op Curaçao ontmoeten. Smith zou hem gewichtige diensten bewijzen. Hij, Korn Zuine, zou zich tegen zijn hopeloosheid moeten wapenen.
De heer Maldonado scheen een ander oordeel te zijn toegedaan dan zijn dochter. Aan tafel werd weliswaar niet over Smith gerept, maar zijdelings gaf de heer Maldonado niettemin nogmaals zijn mening over hem te kennen. Anders dan don Pedro Manuel, zo betoogde hij, wenste hij een vreedzame samenleving met de vreemdelingen; alleen was het jammer, dat de vreemdelingen zo vaak tot het mindere soort behoorden; hier had hij het benedenooglid neergetrokken... Toen Korn Zuine dan ook enige tijd later op zijn kamer zat, en er maar niet toe komen kon zich te ontkleden en te bed te gaan, kwam het hem voor, dat het een nutteloze, vergooide dag was geweest die hij in Carácas had doorgebracht; hij had met iemand kennis gemaakt die, daar was hij zeker van, hem eerder benadelen zou dan bemoedigen, laat staan begunstigen; hij had met een aantrekkelijke jonge vrouw rondgewandeld, die zich aanvankelijk vriendelijk had betoond, maar vervolgens zich halsstarrig tegen haar eigen neiging tot toenadering had verweerd; hij had tijdens zijn onderhoud met de heer Maldonado en andere leden van de familie onderwerpen aangeroerd die buiten de gezichtskring lagen, niet alleen van zijn competentie of kennis, maar eigenlijk ook van zijn dringende belangstelling. Wirwar gingen thans de gesprekken door zijn geest. Men had met zichtbaar genoegen zijn loftuitingen aangehoord op de ‘ayaca’, een Venezolaanse volksschotel, waarvan men hem de ingrediënten-pruimen, olijven, kip en kalkoen - had opgesomd, waarbij er tussen mevrouw Maldonado en Isabela een vrij heftige woordenwisseling was ontstaan over het maïsdeeg waarin de kostelijke ingrediënten besloten lagen en de bananebladeren waarmede, terwille van het aroma, het deeg op zijn beurt werd omwikkeld. Een woordenwisseling, die tenslotte was opgelost in het medelijden dat zij uitgestort had- | |
| |
den over de grootmoeder, die de laatste tijd sterk aftakelde, zodat zij met de twee slagen van het kruis,
zonder onderscheid des persoons ieder zegende die zich binnen een meter afstand van haar invloedssfeer waagde. Men had het hoofd geschud over de wijze waarop het verstand langzaam van haar week. Daarentegen had men het inzicht van Simon Bolivar geprezen, die reeds voor honderd jaar had opgemerkt dat Venezuela een kazerne, Columbia een universiteit, Ecuador een klooster was. Isabela had hierbij opgemerkt dat zij wel degelijk wist dat Europeanen zich vrolijk maakten over het kazerneachtige van Venezuela, met zijn vele generaals, maar hoever dan was het met Europa gekomen, met zijn proclamaties van de volledige vrijheid; immers tot niets anders dan de meest dreigende vorm van hopeloosheid. Terwijl Korn Zuine deze, voor hem deels onbegrijpelijke gesprekken herdacht, rookte hij de ene sigaret na de ander op, hoewel zijn kamer niet van een asbak was voorzien, zodat het telkens aan het raam was, met de achtergrond van de Andes, dat hij zijn sigaret met een tik van de as bevrijdde. Toen hij eenmaal, zich vlak bij de deur bevindend, zijn sigaret tussen de open jaloezie-latten door van het pijpje as wilde ontdoen, werd hij plotseling aangegrepen door een onweerstaanbaar verlangen om door de jaloezieën te gluren, zoals thans ook, daar was hij zeker van, door de andere jaloezieën de ogen op hem gericht waren van degenen die reeds lang tot het schimmenrijk behoorden. Welk een verbazing, toen zijn ogen plotseling de smalle gestalte van Isabela troffen, die daar over het balkon gebogen stond, vanwaar zij uitkeek naar het gedeelte van het huis dat nauwelijks meer bewoond werd. Zij was nog steeds gekleed in de geplisseerde rok en de blouse, die strak aansloot. Met de voetwreef wreef zij even over haar ene kuit en hiel. Rondom haar hing de blauwe, nachtelijke stilte. Er was iets merkwaardigs met het huis gebeurd. Doordat de maan laag hing, viel het licht vrijwel horizontaal op de binnenplaats; het huis was in enkele verlichte partijen verdeeld, die door de kloven van
de schaduwen los van elkaar en soms ook los van de grond stonden, alsof zij niet een werkelijkheid was, maar een fata morgana, die dade- | |
| |
lijk zou vervluchtigen bij de eerste de beste wijziging van de weersgesteldheid. Hij wist nog bijtijds zijn neiging te onderdrukken om zich als een slaapwandelaar, een schaduw, een schim, bij de gestalte te voegen, die daar doodstil stond. Was het zelfs niet verkieslijker zich stil terug te trekken van de jaloezieën, geruisloos zich van zijn kleren te ontdoen en spoorloos tussen de lakens te verdwijnen, als een dief in de nacht? De volgende ochtend zou hij uitgerust zijn, hij zou zich dan aangorden voor de strijd om het bestaan die hem weldra op Curaçao wachtte. Niettemin deed hij de deur langzaam open en vervoegde zich behoedzaam bij de jonge vrouw, die, hoewel zij de druk van zijn voetstappen op de planken vloer hoorde zich niet omwendde, maar hem eerst aan het woord liet.
‘Isabela... hoe heerlijk... Isabela,’ zeide hij zonder er nochtans uit te kunnen brengen, dat het hun nieuwe ontmoeting was, wat hij zo heerlijk vond. En reeds schaamde hij zich over de gladde, vleierige volzin die hij daarop liet volgen: ‘Isabela, ik zal mij met alle kracht waarover ik beschik tegen de hopeloosheid verzetten, die, zoals je juist opmerkte, een ongelukkige trek is van ons, tegenwoordige Europeanen.’ Zij liet hem eerst een poos op het antwoord wachten, maar zeide toen op een verdrietige, stille toon, die in eigenaardige tegenstelling stond tot de harde woorden: ‘Praat toch niet de onzin na, die ik je vandaag heb voorgepraat. Wie weet zijn wij hopelozer dan de Europeanen. Wij hebben niet hun onzinnige vrijheid, daarentegen zijn zij verstoken van onze waanzinnige dwanginstellingen. Wij zijn verstrikt in de woeste verwikkelingen van de zondige wereld. Kom...’
Zij liep hem voor, terwijl hij gedwee volgde. Aan het eind van de gang gingen zij een weidse, verlaten kamer binnen, die het meest gelijkenis vertoonde met een zolderkamer, die ook als kinderkamer moest zijn gebruikt; daar de maan achter de wolken was schuilgegaan, scheen er slechts een matig licht, zodat er een grijze glazige schemering in de ruimte hing, waarin de omtrekken der dingen niet vervaagden, maar integendeel zich des te scherper aftekenden. In een van de hoeken stonden koffers opeengestapeld, in een andere hing een scheef
| |
| |
ineengezakte kinderwagen tussen pakken kranten, met snoeren en kleurige linten omwikkeld. Weer elders in een hoek lagen kinderkostuums, die eenmaal voor luidruchtige balmasqués hadden dienst gedaan: een rood duivelspak, vuilwitte pierrots en gevlekte gele lappen met rode pompons, waarmede de Colombines zich onkenbaar hadden gemaakt; daarnaast stond een houten paard, waarvan het ene oog glinsterde. ‘Kijk,’ zei zij, terwijl zij zich vasthield aan een touw van de schommel, die midden in het vertrek hing. ‘Kijk... hier speelden mijn neef Ramón en ik. Wij speelden ook in de kapel, dat is het vertrek waar vroeger een kapel was en dat nu niet meer gebruikt wordt, maar dat wilden mijn ouders liever niet.. Wanneer ik met mijn meisjesrokje de kinderwagen, die toentertijd nog niet ineengestort was, aanraakte, dan reed hij een eindje met ons mee. Kijk eens, dat venster, waar men de vage omtrekken ziet van de Andes. Wanneer ik daar ging zitten en ik leunde achterover, met mijn hoofd buiten het raam, dan mocht Ramón met mij doen wat hem goeddunkte. Het zal Ramón niet goed gaan in het leven.’ Hoe het was gekomen, hij wist het niet, maar hij zag nu hoe zij op de vensterbank zat met het hoofd naar achter geworpen, de trekken van het gezicht vertrokken door een pijn, die hem raadselachtig voorkwam. Een ogenblik welde het bloed hem naar de slapen, hij wilde zich reeds werpen op de smalle, jonge vrouw, toen hij zich op de lippen beet; het bloed aan zijn lippen was van een weeë zoetheid. Hij begreep dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een onvergefelijke grofheid wanneer hij, ook desnoods met haar toestemming, gebruik gemaakt had van een ogenblik van zwakheid. Zo snel was alles in zijn werk gegaan, dat het wel leek dat het ogenblik dat zij zich had aangeboden, - het ogenblik dat hij had geweifeld en het ogenblik dat zij zich weer van het raam verwijderd hadden en zich neergezet hadden in de hoek
tussen de kinderkleren, bijna samenvielen. Er zou iets lugubers geweest zijn in dit samenzijn tussen de kleren van de kinderen, die nog slechts in de herinnering voortleefden, wanneer zij niet zo eindeloos innig haar hoofd op zijn schouder had laten rusten, terwijl hij met haar smalle vinger speelde. Er
| |
| |
lag iets van dankbaarheid in de wijze waarop zij doodstil bijeenlagen en zij, toen hij met spreken wilde aanvangen, de hand op zijn lippen legde: ‘Zwijg, zwijg...’ Doodstil hebben zij zo naast elkaar gelegen, aanvankelijk opgenomen in elkanders innigheid, weldra echter, door de vermoeienis van een lange dag, in een lichte, grijze, vage sluimer van elkaar wegspoelend in de beken van hun eenzaamheid. Nochtans was het zij, die nogmaals over Ramón begon. Zij had wel geweten dat hij zich niet aan hun stilzwijgende afspraak zou houden, dat hij haar ergens in een van de hoeken van de kamer in een omhelzing zou omvatten. Zij had zich daartegen gewapend, letterlijk! Toen hij zich dan ook hier in deze hoek op haar geworpen had, had hij zich onmiddellijk teruggetrokken, met een kreet van pijn! De dolk, die zij uit het wapenrek van haar vader had gestolen, had hem, onmiddellijk toen hij zich op haar wierp, getroffen, diep in de bovenarm! Het was een kleine dolk, die de vader ook sindsdien tot haar verbazing nimmer had gemist. Dat zij de dolk niet op zijn plaats had teruggelegd, sproot voort uit haar nieuwsgierigheid hoeveel jaren zouden voorbijgaan voordat haar vader het kleine ding met het mooie gevest zou missen. Korn Zuine was voor dit verhaal teruggedeinsd, hij had haar hand losgelaten. In ieder geval weigerde hij de dolk aan te nemen, die zij uit haar boezem had gehaald en hem met een stille lach aanbood. ‘Hoe kon je zoiets doen?’ vroeg hij, zijn ontzetting niet verbergend. ‘Aan het venster,’ antwoordde zij, ‘was het geen zonde. Hier in de hoek zou het een zonde geweest zijn. Zoals het vandaag een zonde zou geweest zijn als je mij aan het venster had gekust, niet als je mij in deze hoek in je armen had gesloten.’
‘Waarom Isabela,’ zo vroeg Korn Zuine, ‘zou het hier in de hoek geen zonde zijn geweest?’
‘Omdat er inmiddels jaren zijn voorbijgegaan. Ik heb vaak van dat verschrikkelijke venster gedroomd. Ik lag daar, met het hoofd achterover. Ik zag iemand op mij afkomen, geruisloos. Door de spleet van mijn wimpers kon ik zijn figuur nauwelijks onderscheiden. Wanneer hij over mij heen boog herkende ik echter het doodshoofd, met de ijzingwekkende
| |
| |
oogkassen, waaruit de maden met griezelig-traag kronkelende lijnen naar het vlees van mijn wangen overkropen. Wanneer je mij aan het raam had gekust, wie weet had ik je daad vereenzelvigd met het kwaad, dat uit de zonde voortspruit, voornamelijk ook omdat je een vreemdeling bent, zodat mijn opvoeding in de Nationale Liga zich weer had doen gelden. Ik ben erg gelukkig dat je dat niet gedaan hebt. Ik bedoel, dat je mij niet gekust hebt. Vooral niet aan het venster! Vooral niet aan het venster!’
Onwillekeurig deinsde Korn Zuine ook voor deze vreselijke bekentenis terug. Toen hij echter bemerkte dat zij zich plotseling mijlenver van elkaar verwijderden, werd hij aangegrepen door het gevoel dat hij dit verhinderen moest, - dat hij hun verwijdering niet zou mogen toestaan, - dat hij haar tegen zich aan moest drukken, diep, teneinde haar van de dreiging van dood en zonde te verlossen. Hij drukte haar tegen zich aan, lang en teder, zoals men doet met een kind dat men een somber uitzicht wil besparen. Niettemin was zij het, die alle sluiers verbrak, toen zij hem, als vertrouwde zij hem een diep geheim toe, zacht in het oor fluisterde: ‘Je mag met mij doen wat je goeddunkt. Pas voortaan op voor don Pedro Manuel. Zijn wakend oog is steeds op mij gericht.’ De maan brak door de wolken en verlichtte de kamer groot en wijd, toen de twee lichamen elkaar in de zondige omhelzing vonden. Korn Zuine zag nog hoe zij zich verzette, door de boosheid waarmede zij enige malen de wenkbrauwen flitsendsnel samentrok en door het gebed waarin zij zichzelf in de eerste en derde persoon aanduidde: ‘O God, vergeef mij... O God, vergeef haar...’, totdat zij zich tenslotte aan de bedwelming en beneveling overgaf. Toen zij later in de nacht afscheid van elkaar namen op het balkon, waar zij zo innig en ijl in het maanlicht stonden als twee onwezenlijke schimmen, vermoedde Isabela niet, dat zij vannacht nog voor de zoveelste maal voor haar ijzingwekkende keuze zou worden gesteld. Bij het binnentreden van haar kamer had zij een stap teruggedaan, terugschrikkend omdat zij meende dat zij zich in de deur had vergist, want daar keek zij tegen het gezicht aan van don Pedro Manuel, die aan een
| |
| |
ronde tafel zat, met zijn verrafelde, dunne sluier over het hoofd. Maar neen, de ronde tafel behoorde tot haar eigen notehouten meubelen, die van een pastelgroene kleur waren; op de laden van de toilettafel zag zij de witte guirlanden, in het hout gesneden; in de spiegel herhaalde zich de kamer, met het smalle ledikant, de ronde tafel, de stoelen en de rug van don Pedro Manuel met de duidelijke grijze strepen over de donkere stof van zijn jas. Reeds hoorde zij zijn stem, zwaar, maar tegelijk ook als bereikte zij haar uit de verte, met de dreiging van een echo: ‘Vergis je niet, Isabela Maldonado, ik weet alles van jouw leven. Ik weet ook, dat je als kind met Ramón heiligen speelde, - dat jullie in de verlaten kapel, waar het altaar schilfert en waar de banken tegen elkaar liggen, op de verlaten voetstukken klommen en daar minutenlang stil stonden, naar de grond turend of naar elkaar glurend. Ik weet ook wat daarop volgde. Ramón, die tegenwoordig aan de drank verslaafd is, heeft voor twee pesos alles opgebiecht. Je zult eens je keuze moeten doen, Isabela Maldonado. De Boze kent de smaak van de uitverkorenen en weet deze smaak in de kanalen van het kwaad te leiden. Bedenk, dat er mensen zijn die zelfs voor de Zwarte Mis niet terugdeinzen. De zonde tegen de Heilige Geest is onvergefelijk. Vergis je niet, Isabela Maldonado.’ Don Pedro Manuel zat er, zoals hij ook aan boord had gezeten, licht tokkelend op de tafel en met ogen die loeren als van een stier die zal toestoten, hard. Met aandacht volgde hij de lichtste bewegingen van de jonge vrouw aan de deur, wier ogen groot opengingen zonder dat zich voorshands liet opmaken of zij zich openden voor het licht dat God uiteindelijk voor Zijn uitverkorenen uitstraalt, danwel als de voorbode van een ontzettende woede.
Korn Zuine had direct bij zijn aankomst op Curaçao aan Isabela geschreven, haar bezwerend samen met hem een gewoon menselijk geluk te verkiezen boven de influisteringen van de duivel en van de niet minder harde beschermengel. Zijn brief werd niet beantwoord en evenmin een tweede en derde. Hij had er zich vervolgens in geschikt, daarin geholpen door zijn nieuwe werkkring als gouvernementsarts, waardoor hij
| |
| |
veel tijd moest besteden aan de polikliniek en de leprozerie. Toen hij echter een jaar later enige weken vakantie kreeg, wakkerde het verlangen weer aan. Onder het voorwendsel dat hij Carácas nu eens op zijn gemak wilde zien, was hij naar de Venezolaanse hoofdstad teruggereisd. Reeds de dag na zijn aankomst had hij zich echter bij de familie Maldonado vervoegd, waar hem echter bij monde van een van de Indiaanse meisjes, dat hem met verschrikte ogen aankeek, werd meegedeeld dat aan zijn verzoek niet kon worden voldaan, daar Isabela in het klooster van Estupendo was opgenomen. Hij had toen slechts enkele dagen in Venezuela doorgebracht, zinnend op sluwe middelen en tenslotte een doorzichtige poging wagend om met het meisje, dat inmiddels reeds haar eerste geloftes had afgelegd, een laatste onderhoud door te zetten. Eenmaal terug op Curaçao, had hij zich volledig aan zijn werk gegeven, met het doel zich aan de herinnering voorgoed te onttrekken.
Niettemin zou hij nog eenmaal op ongewone wijze aan Isabela herinnerd worden. Op een avond hield hij polikliniek; de patiënten had hij grotendeels al afgewerkt, toen een vrouw de spreekkamer binnentrad, die reeds bij het binnenkomen met de ene vinger de lip naar buiten stulpte alsof zij haast had de dokter haar afschuwelijke zweer te tonen. Toen de vrouw voor zijn tafel stond en hij haar vragen wilde stellen, liet zij de lip los, zodat hij haar eensklaps in het volle gezicht zag. Nauwelijks had hij dit gezicht in zich opgenomen of zij was de kamer uitgevlucht, Korn Zuine in een toestand van verbijstering achterlatend. Die avond had Korn Zuine de verschillende cabarets afgelopen, die aan de waterkant van de haven geschaard staan. Reeds wilde hij het opgeven, toen hij in de eerste beneveling van de dronkenschap zich verder in de achterbuurten waagde. In een steeg, waar hij bijna over de keien viel, stiet hij een deur open, waaruit muziek naar buiten drong. Hij zou zich onmiddellijk hebben teruggetrokken, maar Mr. Smith had de binnenkomende ook reeds herkend en riep hem toe: ‘Kom dokter, zij is hier ook. Je hoeft niet lang te wachten.’ Het podium van de lange pijpenla was onbezet, dadelijk
| |
| |
zou er een van die Venezolaanse meisjes dansen met haar felle zapateado's en haar verdorven heupen. In de zaal zelf waren maar weinig mensen. Mr. Smith zat er alleen aan een tafel, hij moest veel gedronken hebben, wat men aan zijn rode kleur zag, maar vooral ook aan de vele serpentines, groene, rode en blauwe, waarmee hij zijn hele lichaam, ook zijn schoenen en zijn hals had omwonden. Korn Zuine zette zich naast hem en luisterde, toen de dans op het podium weer begonnen was, naar de verrukking van Smith: ‘Lijkt zij niet reusachtig op haar? Kom dokter, geef toe dat je erin gelopen bent. Je bent erin gelopen. Hoe heb je je gevoeld, toen je tegen haar gezicht aankeek. By Jove, daar had ik bij willen zijn!! Ik had er twee jaar van mijn leven voor gegeven.’
Toen Korn Zuine over de zacht wiegelende pontonbrug naar huis terugliep, was de beneveling geheel van hem geweken. Omhoog kijkend, zag hij de sterren, hel lichtend; het waren echter geen sterren die het verlangen naar de hemel opwekken; het leken eerder kostbaar glanzende nagels, waarmede de hemel voorgoed was dichtgespijkerd.
|
|