| |
| |
| |
De verloving
Ons levendig gesprek over het rijtuig, de koets, de paardetram, die in de eerste dagen dezer eeuw door de mechanische vervoermiddelen werden vervangen, stokte toen de trambestuurder bemerkte dat ik vreemdeling was; ik had namelijk in plaats van het luchtige woord ‘gasoline’ de nuchtere verkorting ‘gas’ gebruikt. Wanneer de ‘southerner’ de ander brandmerkt, niet alleen als vreemdeling maar zelfs als ‘northerner’, blikkert over zijn oogbol de gele glans waarin zich onuitroeibare haatgevoelens weerspiegelen afkomstig uit de Secessie Oorlog, maar spreidt zich terzelfder tijd over zijn gezicht de zwakke blos der verlegenheid, daar hij zich tegelijk danig schaamt over zulke laag bij de grondse gevoeligheden. De bestuurder stak zijn ene hand tussen nek en boord, rukkende bewegingen makend alsof het ding hem hinderde. Niettemin wees hij met de ijzeren stang, waarmee hij uitgestapt was om de wissels te verzetten, als een gevaarlijke pook naar het water en de huizen, waarover hij een vermakelijke opmerking maakte, die op de toestanden uit de slavernij betrekking had, maar die mij thans ontschoten is. Wij grinnikten beiden, wie weet grinnikte hij ook om de lange jas en hoge hoed waarmee ik mijn tocht naar dit afgelegen stadsdeel had aanvaard, teneinde een aanzoek te doen naar de hand van mejuffrouw Evelyn Atkins, de dochter van dr. Atkins, op wiens laboratorium ik als bacterioloog werkzaam was sinds ik mij in Louisiana had gevestigd.
De tram had zijn eindpunt in de naar de glinsteringen van een weids water hellende straat bereikt, een vijftig meter voordat de rails hun vaart door de drie delen van onze stad hadden beëindigd. Het noordelijk deel werd indertijd voornamelijk
| |
| |
door Spanjaarden bewoond, die thans echter voor het merendeel naar het Zuiden waren afgezakt, met achterlating van een van die Latijnse kerkhoven waar uitheemse namen op de zerken, met overlangse en dwarse barsten, en de lila bloemen tussen de getande blaren van de brandnetels de wrange geuren van het hiernamaals ademen, en van een van die kerken waar de doden nog steeds in horizontale richting, met de voeten vooruit, worden uitgedragen en die nog steeds driemaal daags haar klanken klepelt over de daken van wrakke gebouwen, waarnaast en waartussen jaarlijks meer moderne Amerikaanse flatgebouwen verrijzen. Dit noordelijk deel gaat, zonder dat men de grens nauwkeurig zou kunnen aangeven, ongemerkt over in de moderne complexen, waar de voetganger op de trottoirs van de rechtlijnige straten zijn gezicht weerspiegeld ziet in de ruiten temidden van beursnoteringen, overvloedig opgestapelde kruidenierswaren en reisreclames met de aantrekkelijke bruine boezem van een Hawaise, en waar zijn ogen, naar de hemel gericht, de lucht ontwaren als spleten tussen de hoge gevellijnen. In het zuidelijk deel van de stad daarentegen vegeteren de vroegere plantage-eigenaars op de laatste brokkelige bezittingen, die de slaven voor hen hebben voortgebracht. Ik heb hier om een of andere reden steeds het gevoel gehad van het naderend einde; de lantaarns gaven even schaars licht als in het Spaanse deel, maar het gevoel van een naderend einde, zo naargeestig omdat niemand het zou kunnen stuiten, ontstond toch vooral door de tegenstelling van armoede en betrekkelijke luxe, die men reeds aan verschillende van de huizen gewaar werd.
Met deze en dergelijke overpeinzingen had ik het eindpunt van de rails bereikt. De twee paren rails eindigden trouwens niet parallel naast elkaar, maar het rechtse paar schoof onverwachts in het linker, vereenzelvigde er zich mede, verloste er zich echter weer spoedig van om met een weke bocht ter rechter zijde te eindigen, terwijl het linker recht voor zich uit doorliep tot waar het zich, evenals de gebarsten trottoirs, het vlakke pas gerestaureerde asfalt en de brokstukken van huizengevels, in de halve schemer verloor, die op haar beurt te- | |
| |
loor ging in de duisternis en rimpelingen van het weidse water. Daar de straat, van het ogenblik af dat men ook van de linker rails het eindpunt had bereikt, in etages naar het water afdaalde, vertoonden de huizengevels, hoewel in werkelijkheid van ongeveer gelijke hoogte, verschillen die wisselden tussen een halve en een hele meter, zodat de bladderende en verregende vlaggestok van het ene huis niet hoger reikte dan het dak van het andere. Een dubbel zadeldak wisselde af met een plat dak, maar, dichter bij de baai althans, beschikten zij alle over een lang terras met stenen balustrade, waarvan de massieve leuning rustte op logge sint-andrieskruisen of op zware cirkels, vierkanten omvattend. Men hoeft maar lichte verwantschap te bezitten met het Zuiden om zwanger te gaan aan de onrust van het Spaanse pathos bij deze herinnering aan de Moorse architectuur met haar ‘estilo Mudéjar’, haar neiging het steenmateriaal, gelijk aan de beroemde Koordegevel van Burgos, om te buigen tot motieven waaraan het weerbarstige materiaal gemeenlijk niet gehoorzaamt. Tussen de armen van de harde stenen sint-andrieskruisen en de cirkelsegmenten glommen enige tegelplekken van het terras. Toen ik tenslotte, nadat ik mijn gedachten had laten gaan over de vele reminiscensen die de Spanjaarden hier hadden achtergelaten, in het zwakke licht van de straatlantaarn aan een hobbelige kalkplek, als deeg gezwollen,
bemerkte dat ik mijn bestemming had bereikt, sloeg vlak boven mijn hoofd, boven de witte kalkband die de twee verdiepingen scheidde, met luide slag een raam open, gevolgd door een ratelend geluid, doordat de jaloezieën van het raam mede openvielen, en vertoonde zich in de vensteropening een meisjesgezicht, blond en wier haren in de wind verwoeien, zodat ik reeds mijn zinnen op haar zette, toen een hand langs de muur op het terras mij naar zich toe wenkte. ‘Past u op, Mr. Terryll,’ hoorde ik de stem zeggen van dr. Atkins. ‘Uit de vijfde trede heeft een steen losgelaten, zoals u misschien nog niet weet. Haha, daar is eens een keer mijn voet blijven vasthaken, totdat ik er een tweede uit losgerukt heb. Met inspanning overigens van al mijn krachten!!’ Eenmaal boven op het terras, waar ik dr. Atkins de hand drukte,
| |
| |
heerste er een verlegenheid tussen ons, die ons beiden door haar ijzige kilheid verraste.
Dr. Atkins scheen het mij kwalijk te nemen dat ik, hoewel afkomstig uit de noordelijke staat Massachusetts, een zo typisch zuidelijke naam droeg als Terryll, terwijl hij zelf, die ijverde voor alles wat de zuidelijke staten betrof en vooral ook het grootscheepse bestaan van de voormalige plantage-eigenaars niet uit zijn hoofd kon zetten, een zo typische yankeenaam, ja zelfs Middle West-naam droeg als Atkins. Dr. Atkins was indertijd, nu alweer meer dan een kwarteeuw geleden, als jonge onbemiddelde dokter, hoewel voorzien van het gouden horloge met gouden ketting van zijn grootvader, naar Louisiana afgezakt, waar hij, ik vermoed slechts terwille van een drukke praktijk, een typisch zuidelijke houding had aangenomen: de houding dat alles was verloren nu ook het bestaan, zo men wil de ‘cultuur’ van de zuidelijken, die gebaseerd was op de primitieve instelling van de slavernij, door toedoen van het brein van Lincoln en de vuist van Grant was ten ondergegaan. Zelfs had hij zijn woning in onze goede stad uitgekozen in de buurt waar herinneringen aan het Zuiden nabroeiden; niet in het noordelijke deel, waar volgens hem de ‘vuile Mexicanen’ thuis hoorden, - niet in de moderne wijken, waar de noordelijken zich vestigden of, zoals hij het vijandig uitdrukte, zich nestelden, maar eens, evenals de plantage-eigenaars met hun primitieve slavernij, een smadelijke ondergang tegemoet zouden gaan met hun contractuele vrijheid, volgens hem de afzichtelijkste en geniepigste vorm van ‘slavernij’. Op dit onderwerp gekomen, placht hij de principes van 1789, als gold het niet oude, maar verouderde begrippen, als een langvergeten schoolles op te zeggen: contractuele vrijheid... vrijheid van drukpers... vrijheid van vergadering... Dr. Atkins woonde in een van de brokkelende zuidelijke huizen aan de baai. Tegenover mij, met mijn naam, die behoorde tot de rij zuidelijke namen die hij niet zonder weemoed uitsprak, schemerde zijn anti-noordelijke
houding door, niet in het pochen op zuidelijke bravour of zuidelijke grootmoedigheid, maar in het hoongelach waarmede hij mijn bacteriologische opvattingen tege- | |
| |
moet trad, hoewel het gras mij reeds voor de voeten was weggemaaid door de Fransman Pasteur en de Duitser Koch, of in de openhartigheid waarmede hij mij bekende, dat hij als rechtschapen vader geneigd was ernstige pogingen in het werk te stellen zijn dochter aan de man te brengen, maar tegelijkertijd toegaf aan zijn boze luim de man in de wielen te rijden die het waagde naar haar hand te dingen. Hoe dan ook, die avond, waarop er iets buitengemeen droefgeestigs in de lucht hing, liepen wij het terras op en neer. Wanneer onze voetstappen elkaar kruisten, hielden wij even stil, een betoog tot elkaar houdend dat grotendeels handelde over de onregelmatige rooilijn van deze straat, tengevolge waarvan dit huis, hoewel niet het dichtst gelegen aan het water, niettemin een vrij uitzicht bood over de baai, waarvan de koelte bij windvlagen tot aan het terras, waar wij ons thans op zo eigenaardige wijze bewogen, aanspoelde. Ik leerde iedere tegel kennen: niet in de kleur, waarvan het verschoten blauw en rood in een gelijkmatig rose-paars was overgegaan, verschilden zij, maar in de mate waarin er hoeken van afgeslagen waren of waarin zij versleten en uitgehold waren, ook door de milde of harde voetstappen van velen die reeds tot het schimmenrijk behoorden... Wij schoten in de lach toen de dochter van dr. Atkins, die in tegenstelling tot de frisse blondine die aan het raam haar aantrekkingskracht op mij had uitgeoefend, een zachtzinnige brunette was, naar buiten trad; ik liep haar tegemoet en wij reikten elkaar de hand, niet zozeer om te groeten alswel opdat onze handen in elkaar zouden rusten, geruime tijd en met die innigheid waarmede verloofde paren elkaar voor het huwelijk herhaaldelijk de belofte doen van eeuwige trouw. Van dat ogenblik af was de lach slechts bij ogenblikken, en ook dan slechts
onderdrukt, van de lucht, hoewel wij daar gezeten, ieder in een schommelstoel, rond de kleine ronde tafel, afkomstig van de moderne wijken, nauwelijks de oorzaak van onze plotselinge blijmoedigheid, althans lachlust, hadden kunnen opsporen. Wanneer ik de kant uit keek van Evelyn Atkins, deed ik dit slechts in de vurige hoop dat ik haar zou zien zitten, de romp zo ver voorovergebogen dat haar kin haar knie raakte, zodat
| |
| |
de kraag, met de ruche afgesloten, en de pofmouwen, hoog aan de naakte armen, en, ter hoogte van de knieën, de rokzoom van haar witte mousseline japon, zich bij elkaar voegden tot een onvergetelijke vreemde bloem; haar japon, verder effen en zonder versierselen, was slechts aan de kraag van een ruche en slechts aan zoom en pofmouwen van een rij fleurs de lys voorzien. Teneinde haar lach te smoren, beet zij in de Franse lelies van haar rokzoom, die zij tussen de twee handen spreidde; ik zag de vochtige afdrukken van haar tanden. Wanneer ik haar oogopslag, soms lachend soms ook verwonderd, op mij gericht zag, groeide er tussen ons een verstandhouding, die mij drong mij zelf de vraag te stellen of het in deze houding was, dat zij voor het eerst een diepe indruk op mij had gemaakt. Stilzwijgend vertrouwde zij mij allerlei onmogelijke dingen over de hebbelijkheden en zonderlingheden van haar vader toe, totdat onze blikken in elkaar rustten en wij ons nauwelijks van de aanwezigheid van de derde bewust waren. Ik had gewenst, dat van dit ogenblik het einde nimmer ware aangebroken.
Onze innige samenspraak werd echter vrij spoedig gestoord, doordat dr. Atkins mij voorstelde hem behulpzaam te zijn in het huis bij enige karweien, die hij die dag vergeten had op te knappen. Met name wilde hij met behulp van een kunstig mechaniekje aan de douche-gieter enige veranderingen aanbrengen, waardoor de openingen, die te nauw waren geworden, zodat de stralen nauwelijks spoten, zouden worden verwijd. Voorts stelde hij zich voor, in een andere kamer, een spiegel, die uit de omraming van de toilettafel had losgelaten, weer in zijn eikehouten lijst te tillen en met enige spijkers of liever krammen op zijn plaats te bevestigen. ‘Ik knap zelf mijn dingen op. Op de tegenwoordige staatslieden, timmerlieden en loodgieters kan men geen staat maken.’ Evelyn legde bij dit voorstel van dr. Atkins de wrevel aan den dag van het jongemeisje, dat zich in hoge mate ergert over haar vader, die de jongeman, die enigszins verfraaid en opgeprikt naar haar hand komt dingen en die hij ook zelf niet anders dan uit zakelijke verhoudingen kent, in de geheimen, de heiligste maar ook de
| |
| |
onsmakelijkste, van het huis, met zijn vele scharnieren en moeren, inwijdt.
Het leek wel of het firmament de spot met ons dreef, daar de volle maan juist door de wolken heenbrak toen wij de drempel van het terras naar het smalle voorhuis overschreden, dat door een lage muur, waarop bogen rustten die tot het plafond reikten, van het verdere huis was gescheiden. De plattegrond, hoezeer ook systeemloos als veelal de voortbrengselen der koloniale architectuur, die meer beantwoordt aan de eisen des dagelijksen levens dan wel opgebouwd is overeenkomstig kunstzinnige principes, lag bij de eerste stap die men in het voorhuis deed, voor de ogen van de bezoeker open. Aan het voorhuis, en daarvan dus gescheiden door de lage bogenmuur, grensde een betrekkelijk brede ruimte, die men het best een hal zou kunnen noemen; daaruit leidde ter linker zijde een trap naar de appartementen der bovenverdieping, terwijl, tussen de kasten onder de trapruimten gebouwd ter ene, en ter andere zijde de appartementen waartoe een deur rechts uit de hal toegang verschafte, een brede gang zich in de schaduwen van het achterhuis verloor. De maan, die achter onze rug op het terras met gouden stralen blonk, scheen binnen het huis vrij grauw, maar niettemin de meubels als het ware van de grond tillend in zichtbaarheid.
Wij volgden dr. Atkins gedwee naar het zitje bij de open jaloezieën aan onze linkerhand, waar een paar schommelstoelen met roodfluwelen zitting zich rond een zware tafel met marmer blad schaarden, waarop vele familiefoto's waren uitgestald, in monturen van sober zilver, maar ook van krullig verguldsel. De foto's stelden oudere heren voor, wier onberispelijke oogopslag gelijke tred hield met hun betrouwbaarheid, en grootmoeders met groeven, die haar niettemin even lieftallig maakten als de dromerige jongemeisjes met de aantrekkelijke decolletés, die het tegenspel moeten geleverd hebben voor de jonge officieren, wier uniformen, door de nederlaag die zij tegen de noordelijken geleden hadden, niettegenstaande hun pronkerigheid mij met onzegbare weemoed vervulden. Dr. Atkins nam de fotografieën op, een voor een, plaatste ze ech- | |
| |
ter, na ze nauwelijks te hebben bekeken, in hun vorige stand terug, waarbij hij met een van de monturen moeilijkheden ondervond, daar deze telkens weer omkiepte, totdat hij zich niet langer om het omgevallen ding bekommerde. Het was dus eerder vanwege de centenaarslast van een plotseling bij hem opkomende levensmoeheid, en minder om de trekken van de fotografieën nauwkeuriger af te lezen, dat hij zich voor een korte poos op een van de schommelstoelen neerzette en, terwijl hij met de ellebogen op de tafel steunde en het hoofd in de handen liet rusten, half mijmerend half mismoedig, de typisch zuidelijke namen der overledenen fluisterde: Evelyn Jackson... Robert E. Lee... Morgan Travers... Randolph Wilton... Isabel Darvil... ‘Zij zijn allen gegaan,’ liet hij op de namen volgen en, als het ware tot het dagelijkse leven terugkerend, wees hij tussen de open jaloezieën door: ‘Kijk, Mr. Richard Terryll, kijk,’ waarbij mijn naam, uitgesproken voluit met voor- en achternaam, zich onmiddellijk rangschikte in de reeks van de overleden zuidelijke gentlemen, wier hartelijke
lach nog steeds niet weggestorven was in deze landen, zodat mijn eigen naam mij thans holler dan ooit in de oren klonk. Aangezien de bovenste jaloezieën dicht waren, moest ik mij zo ver bukken dat ik, met een gevoel van onbedwingbare tegenzin, met mijn wang zijn keurig gescheiden zilvergrijze haren, waarop iets nattigs van zweetdruppels parelde, raakte. Ik volgde niettemin gehoorzaam zijn vinger, die, in de ruimte tussen twee huizen aan de overkant, een ongenaakbare door plekken maanlicht verlichte heuvel aanwees, die telegraafdraden, waarin het leven van de stad nazoemde, in stroken sneden. Toen wij ons omkeerden en onze weg vervolgen wilden naar het vertrek waar ons het eerste karwei wachtte waarover mijn toekomstige schoonvader had gesproken, bemerkten wij dat Evelyn zich niet langer in ons gezelschap bevond maar zich naar het tegenovergestelde raam begeven had en daar, geknield op de vensterbank, alsof zij haar avondgebed zei, naar buiten keek, door de bovenste jaloezieën. Daar het een smalle vensterbank was, moest zij zich, teneinde niet om te kantelen, met de handen vastklemmen aan de hoogste jaloe- | |
| |
zie-latten; zij hing daar in de ruimte als een enorm, prachtig insekt met spelden zo groot als spijkers vastgenageld aan de venstervlakken, waar het licht doorheen zweefde en haar omspoelde. Vrij haastig begaf zich dr. Atkins, terwijl ik hem ook nu gedwee volgde, naar zijn dochter, die daar zo geknield in haar effen japon met haar zoom van Franse lelies opeens een onnoemelijk liefelijke indruk op mij maakte, zodat ik mij afvroeg of het misschien door deze houding was, dat het stil ademend bestaan van Evelyn Atkins voor het eerst mijn aandacht had getrokken. ‘Zijn die vuile mulattinnen weer bezig?’ vroeg de vader, over haar schouder heen kijkend naar de buren, die door een muur, voorzien van venijnige glasscherven, gescheiden waren van het huis waarin wij thans een dwaaltocht begonnen waren, die nimmer tot een goed einde
scheen te zullen komen. Het licht van de avond glinsterde in het glas van de halve of driekwart flessen, die met hun pieken uit de mortel van de muur naar boven staken. Het huis van de buren lag in zijn geheel op lager niveau, blijkbaar omdat de straat ernaast lager verliep. De vorm echter verschilde niet veel: alleen bevond er zich een tuin achter, onbegroeid, waar touwtjes van muur tot muur gespannen waren, waaraan natte kleren hingen: rokken, kinderbroeken, een gescheurde handdoek en beddelakens. Ook stond er nu een bruin jongetje van drie, hoogstens vier jaar in een waskom, terwijl zijn moeder hem water over het hoofd stortte uit een gedeukte tinnen beker, die telkens even in de avond schitterde. Van de moeder zagen wij eerst niet veel meer dan de wijde rok, gespannen door de wijdbeense houding, en het hoofd en de arm met de beker, die zich telkens voor de blauwe rok bewogen. Een enkele maal richtte zij zich in haar volle lengte op en sloeg enige maten van een tango aan, die door merg en been gingen en waarin de levenskrachten van haar gespannen vrouwenboezem zich voor een ogenblik ontlaadden. Evelyn hield zich tegen de jaloezieën vast, alsof zij een persoonlijk genoegen ondervond in dit schouwspel, of misschien ook gaf zij ons met haar hardnekkigheid alleen te verstaan, dat zij beslist niet met ons verder in het huis wilde wandelen. ‘Wij komen dadelijk terug,’ zei haar
| |
| |
vader, waarop zij antwoordde met een geluid half kreunend, half neuriënd, een onwaarschijnlijk geluid zoals men alleen hoort van verre dieren in het bos of van mensen in de slaap. Toen wij reeds doorgelopen waren, keerde ik mij nogmaals om; het was mij of het voor het laatst was dat ik Evelyn zo zou zien zoals ik haar nu zag, en mijns ondanks, fluisterde ik de woorden, onhoorbaar voor de anderen: ‘Liefste, mijn liefste...’ Weldra liepen wij de trap op, die in deze stad, die de subtropen naderde, zonder bekleding was, zodat de treden meer dan elders kraakten. Boven aangekomen, keek dr. Atkins om en verzocht mij zo geluidloos mogelijk te lopen, omdat wij nu langs de kamer kwamen waar zijn vrouw lag, die zich nog steeds niet kon vertrouwd maken met de gedachte dat haar zoon, op een jacht met vrienden, door een onverklaarbaar ongeluk om het leven was gekomen. Aan de rechterhand zag ik drie witte deurknoppen, waarschijnlijk dus van drie slaapkamers. Links zag men een reeks ramen met vensterbanken, waar men zich neer kon zetten en staren naar een buitenwereld waarin men zich niet hoefde te mengen. Waar de jaloezieën open waren, lag op de vloer maanlicht, waar wij doorheen moesten stappen, wat even een angstige indruk maakte; ik vond het prettig, dat sommige jaloezieën dicht gebleven waren. Tenslotte stonden wij in een kleine ruimte van drie bij drie meter. Tegen de wand was een cementen badkuip aangebouwd, waarboven de gieter van de douche hing. Dr. Atkins had de deur gesloten; het voelde warm aan in dit eng vertrek. Het licht, dat hij aanknipte, scheen overmatig en herinnerde aan operatiekamers, waar de ogen soms ook tranen van het schelle licht. Behalve de deur die op de gang uitkwam, was er nog een deur, die toegang gaf tot een vertrek, waaruit soms een windvlaag zwanger van lysollucht aanwoei. ‘Dat is een we,’ verzekerde dr. Atkins herhaaldelijk, sinds hij zag dat ik met enige verwondering die kant had
uitgekeken. ‘Een gewone we!’ Hij stelde zich nu op de rand van de badkuip en verzocht mij hetzelfde te doen. Wij moesten ons daarbij, om niet het evenwicht te verliezen, vasthouden aan de leidingpijp van de gieter, zodat er enige koude druppels op mijn hoofd vielen, die
| |
| |
mij plotseling deden giechelen. ‘Neen,’ zei hij mij strak aankijkend, maar dadelijk weer het gezicht afwendend, ‘dat is niets. Dat zijn druppels water. Houd u nu deze sleutel vast,’ en hij overhandigde mij een Engelse sleutel, die hij uit zijn jaszak had gehaald; met een ongeduldig wenkend gebaar vroeg hij hem dadelijk weer terug, en begon er een moer mee vast te schroeven. Bij iedere druk die hij op de sleutel uitoefende, kneep hij de ogen met kracht dicht, zodat het vel zich in vele rimpels plooide; de mond sperde hij daarbij, zonder de tanden vaneen te doen, wijd open, wat hem een tegelijk pijnlijke en duivelse uitdrukking gaf. ‘Juist! Bizonder juist! Het gaat erom de gaten van de gieter wijder te maken... Mable, dat is ons levenslustig dienstmeisje... Mable heeft over de dunne ijskoude douchestralen geklaagd. Ons blond levenslustig dienstmeisje! “Zij prikken,” zegt ze, “die dunne douchestralen!” En daar staat zij's morgens onder de douche, werpt haar gezicht naar achter, spert de mond open, zodat de stralen haar tot in het verhemelte raken. Haar natte schouders en heupen glanzen daarbij. Het leven is wreed! Mijn vrouw zit in haar kamer aan de jaloezieën, kijkt alleen maar uit naar een leven van zwarte Mexicaantjes, waar zij niet aan meedoet. En geen twintig meter verder staat de naakte Mable onder de douche en ondervindt haar eerste kennismaking met het leven, dat niet nalaten zal op zijn onverwachtst zijn tijgerklauwen ook in haar vlees te slaan.’
Wij waren, op onze terugweg naar de trap, weer begonnen op onze tenen te lopen langs de kamer van mevrouw Atkins, toen ik er mij zelf over verbaasde, dat ik zo gedwee aan zijn woorden geloof hechtte en dat ik zo gedwee aan de komedie meedeed, ik, die toch beter weten kon. Ik was immers slechts enkele dagen in Louisiana, toen een van de beste kenners van deze subtropische Amerikaanse stad mij, tussen twee stolen op de biljarttafel van het luidruchtig café waar ik de eerste tijd van mijn verblijf in den vreemde mijn vrije uren zoekbracht, had toevertrouwd dat dr. Atkins spiritist was; dat zijn vrouw sedert jaren het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, maar dat hij niettemin in de ernstige ogenblikken van zijn bestaan
| |
| |
handelde alsof zij nog steeds in leven was. Zelfs zou hij haar eenmaal aan een jonge dokter, die bij hem op bezoek was, hebben voorgesteld. Zij zou toen gezegd hebben, dat het aardig was van haar man jongelui te vragen, daar het anders voor Evelyn, zo altijd met twee oude mensen, vervelend zou worden. Zij zou een zeer naargeestige indruk hebben gemaakt, minder door de haast onhoorbare zuchten die zij slaakte, alswel door de slordige wijze waarop de wollen das om haar hals was bevestigd met een veiligheidsspeld van zwaar kaliber, waarover alleen dokters beschikken, en door de ongelijkmatigheid waarmede haar haren, deels grijs, deels nog herinnerend aan het ravenzwart van weleer, waren kortgeknipt. Nauwelijks hadden de anderen echter getracht het door haar aangevangen gesprek gaande te houden, of zij had haar gezicht op haar ene hand laten rusten, onverschillig en mistroostig. Blijkbaar had mijn zegsman gemeend mij voor de man, in wie hij de werkgever vreesde, maar nog niet de toekomstige schoonvader vermoedde, te moeten waarschuwen.
Dr. Atkins wilde juist de trap afgaan, maar hij weifelde, begaf zich naar de deur, tastte echter niet naar de deurknop, maar trok zich terug naar het venster, waar hij met de arm tegen de muur aanleunde. Hij keek lang naar buiten, liet toen zijn hoofd op zijn arm rusten, in het gebaar waarin een ongelukkige schreit, maar zijn stem klonk helder, hoewel zijn gezicht verborgen bleef onder zijn arm: ‘Mr. Terryll, de mensen zullen u veel kwaad van mij vertellen. Of misschien ook hebben zij het reeds gedaan. De mensen zijn oppervlakkig. Zij zullen u meerdere bewijzen van mijn vermeende hardheid aan de hand trachten te doen. Zij zullen u vertellen van die ene regenachtige nacht, waarin ik niet bijtijds geantwoord heb op de bede van John Raskin, zodat diens vrouw de bevalling van haar eerste kind niet heeft overleefd. Zij zullen u vertellen van die appendicitis die ik heb miskend en die ik, met de mij eigen luchthartigheid, heb verwezen naar het gebied van de hysteria, zodat de patiënt aan mijn luchthartige diagnose is omgekomen. Zij zullen u vertellen van het dienstmeisje dat ik, zonder gegronde redenen, uitsluitend om haar goedlachsheid, de
| |
| |
dienst heb opgezegd. De mensen, ik zei het u al, zijn oppervlakkig, want men moet al zeer oppervlakkig zijn om te menen, dat wij ons tegen vreemden blijken van boosaardigheid zouden veroorloven. Integendeel, tegenover vreemden zijn wij van een ongeneeslijke goedhartigheid. Onze boosheid daarentegen zamelt zich op voor degenen die ons het naast aan het hart liggen. U kent mijn vrouw niet. Anders zou u weten dat de zuchten die zij slaakt, en de blik om bevrijding die zij ten hemel richt, hun oorzaak vinden in de wanhoop die ik haar heb bereid. Mijnheer Terryll, ik zeg dit niet om te pochen op mijn eigen hardheid, maar om u erop te wijzen, dat er geen reden tot vreugde is in mijn hart de dag waarop een betrekkelijk vreemde, gelijk u toch voor mij is, om de hand komt vragen van mijn dochter. Mijnheer Terryll, ik zweer u, dat ik mij zal weten te wreken de dag dat het mij duidelijk zou worden dat ik ook Evelyn Atkins in het verderf had gestort door haar uit te huwelijken aan Richard Terryll.’
Op ditzelfde ogenblik richtte hij met een ruk het gezicht op. Langzaam had zich de deur van de kamer geopend. Wij keken beiden in de donkere ogen die Evelyn verwonderd en vragend op ons richtte. ‘Goed,’ zei hij, ‘ik kom, Evelyn.’ Ik volgde hem in de kamer, waar ik onmiddellijk het doel van onze komst zag: boven de toilettafel, waarop paars-glazen flacons glansden, voorzien van een gummi-bal, en witte borstels lagen, waaraan nog de haren van Evelyn kleefden, stond de lege omraming van de spiegel, waarnaar ik echter vergeefs omkeek in de kamer. Evelyn leidde mijn aandacht af, doordat zij mij in het oor fluisterde, zo zacht, dat haar lippen mijn oorschelpen raakten: ‘Ik ben eerst een tijdlang naar de moeder met het kind blijven kijken, toen ben ik hierheen gekomen om jullie op te wachten. Wat zijn jullie lang weggebleven!’ Toen ik mijn aandacht weer aan de kamer wijdde, verwonderde het mij, dat dr. Atkins geen aanstalten maakte om de spiegel in de leegte van de omlijsting te tillen. Het was integendeel of het ook voor hem de eerste keer was dat hij zich in deze kamer bevond of beter, dat hij zich in deze kamer bevond zoals zij op het ogenblik was gemeubileerd. De twee grote mahoniekasten, waarin
| |
| |
zijn eigen gezicht zich weerspiegelde, schenen hem te boeien, minder om hun sobere vorm of om het glimmende van de houtsoort, alswel omdat zijn gezicht, dat zich spiegelde in de panelen en de randen der panelen, verschillende uitdrukkingen aannam, wat bij deze man met zijn gelijkmatige harde gelaatstrekken niet mogelijk leek. Wij stonden daar een poos gans verloren in deze kamer, waarin het systeem van het arrangement nauwelijks te achterhalen was. De twee grote mahoniekasten en de toiletspiegel, ieder aan een van de vensterloze wanden, waren te zeer in de hoogte opgetrokken om met het bed, waarvan het hoofdeinde tussen twee ramen was geplaatst, en de kleine tafel met stoel aan het venster, waar het maanlicht afwisselend gedempter en feller scheen, in enig verband te worden gebracht. Wij vervreemdden zelfs geheel van onszelf, toen Evelyn, daar de maan voor een poos achter de wolken was schuilgegaan, het elektrisch licht aanknipte. Op ditzelfde ogenblik voelde ik de ijskoude greep van Evelyn om mijn pols, terwijl zij mij, echter minder vriendelijk dan zojuist, in de oren fluisterde: ‘Kijk hem niet zo aan. Anders krijgt hij een woede-uitbarsting. Kijk niet zo naar hem. Ga mee, Richard.’
Toen wij buiten zaten, schommelde ook de lege stoel waarin dr. Atkins gezeten had even mee, daar Evelyn met haar rok erlangs geschoven was. Wij zagen in de verte het water, waarvan het middelste gedeelte als een grote stille olievlek het maanlicht weerkaatste. Daaromheen rimpelde het onrustig naar alle kanten. Wij huiverden welhaast van aandoening toen een klein bootje uit het onrustige gedeelte in het stille zilvervlak schoof: daar leek het wel een bloemblad, weggeblazen uit het oneindige. Wij lieten het hoofd naar achter zinken en drongen met onze blik door het nevelige firmament, achter de besterde hemel. Langzaam vielen de woorden uit onze mond: ‘Die ster daar is Casiopeia,’ mompelde Evelyn. ‘En die daar,’ zei ik terwille van de mannelijke klank, ‘is Aldebaran.’
‘Waarom,’ zo vroeg Evelyn, ‘is de dag waarop men zich verlooft, niet een vreugdige, maar een droevige dag?’
‘Je vader, Evelyn, zou zeggen, omdat het de laatste dag is
| |
| |
dat de man en de vrouw zich hoffelijk jegens elkaar gedragen.’
Evelyn bracht de toppen van de vingers aan de ogen, als iemand die daar pijn gewaar wordt.
‘Hoe gedragen zij zich later jegens elkaar, Richard?’
‘Je vader, Evelyn, zou zeggen, dat zij de dagen volgende op deze, elkaar pijnigen en folteren.’
‘Zou het waar zijn, Richard, zou het waar zijn, zoals vader zegt, dat alleen van de hel de herinnering onuitwisbaar is?’
Wij zwegen. In de deuropening verscheen de gestalte van dr. Atkins. Het leek of hij de zwaarmoedigheid had afgelegd. Met een geste, hoffelijk als van de voormalige plantage-eigenaars, voor wie hij zulk een bewondering koesterde, zei hij: ‘Wij zullen nu drinken op de verloving van Evelyn Atkins.’
|
|