| |
| |
| |
Marina
Die morgen voelde ik mij al bizonder opgewekt, dat kon ik duidelijk merken aan de manier waarop ik de trappen afliep die van mijn flat op de derde verdieping naar de binnenplaats leidden. Mijn romp leunde ver naar achter, mijn lippen floten daarbij een oude deun, die herinnerde aan Hollandse herfstbossen, die ik hier in Parijs des avonds met weemoed, overdag steeds met vreugde herdacht. Mijn goed humeur uitte zich ook in de blijdschap die in mij opwelde, toen ik op de tweede verdieping achter een dichte deur twee stemmen hoorde, waarvan de ongewone gaafheid een vreemd geluk beloofde. Op de binnenplaats zette ik mijn jaskraag op, verrast door een kille wind, maar ik sloeg hem weer neer. Er hing dadelijk na de windvlaag een lauwe zware lucht, waarin slechts een enkele regendroppel viel, zo zacht, zo dwarrelend, dat het bijna een verstuiven was. Ik schoot de loge van de conciërge binnen.
‘Bonjour, monsieur Broque.’
Ik stond in de tussenkamer, waarvan een deur naar de keuken en een deur naar de zitkamer van de familie uitmondde, zodat de kamer iets had van de rokerigheid van de keuken en de gezelligheid van een familiebijeenkomst, wat mij in de gelukkige stemming bracht, dat ook mij eens het geluk van de rokende schoorsteen en vriendelijke vrouwenogen zouden beschoren zijn. Men zag hier enkele pannen en potten op een wrakke tafel, enkele kinderschriften op rieten stoelen; op een blauwe vloertegel, die grensde aan een witte, lagen twee pantoffels, met de punten naar elkaar, terwijl aan de wand een uiterst zoetelijke heiligenfoto van de petite Thérèse van Lisieux hing, vlak naast het rek waarin de brieven van de flatbewoners lagen af te wachten dat zij zouden worden gehaald.
| |
| |
De vrouw van de conciërge volgde mij met de ogen, glimlachend, tot ik mijn brieven had uitgekozen en lachte luid toen ik, wijzende naar de grote lege pantoffels op de grond, zei: ‘Ah ça, je ne les aurai jamais.’ Enige ogenblikken later liep ik de rue Lepic af, met de brieven en kranten, die zwaar in mijn hand wogen. Ik was gedoemd, ik behoorde tot hen die van de vroege ochtend tot de late avond verkeren in de toestand van lezen of in de toestand van schrijven. Op alle brieven en stukken kwam dezelfde naam voor, alsof men mij inprenten wilde, voorgoed, dat ik van mijn achternaam ‘Brocke’ heette, uitgesproken in het Frans, zoals de conciërge had gedaan, als Broque, in het Hollands echter als Brokken, zodat ik niet zelden in de verleiding kwam te menen dat ik, gezien de vreselijke politieke toestand waarin wij leefden, ook zelf aan brokken lag. Als voorletter was er meestal slechts een bescheiden N. aan toegevoegd. Wanneer deze N. werd voorafgegaan door de wetenschappelijke titulatuur dr., dan wist ik dat het schrijven afkomstig was van de Hollandse krant waaraan ik als Parijs correspondent verbonden was. Ditmaal had een Amerikaans collega mij geadresseerd als Mr. Klaas Brocke, om te doen uitkomen dat hij op de hoogte was van de Hollandse verkorting van de naam Nicolaas, zodat ik hem in verband met de Hollandse informaties die hij bij mij inwon, geen knollen voor citroenen zou kunnen verkopen. Mijn hart ging echter pas open, toen ik op een brief de verfransing van mijn naam zag, toen ik dus niet dr. N. noch mr. Klaas, maar monsieur Colas Brocke las: een brief dus van Marina, de enige vrouw die ik voor immer naast mij zou willen hebben en van wie ik mij dus liefst zo ver als mogelijk verwijderd hield. Met mijn wijsvinger als vouwmes sneed ik de brief open. Ik verheugde mij op ieder woord. Op weg naar de métro van de place Blanche las ik verder, nauwelijks merkend dat ik langs de van borst tot kruis
opengesneden runderrompen voor de slagerswinkels van de rue Tholozé liep of langs de manden met kastanjes aan de hoek van de boulevard Rochechouart, de richting uit van het krullige verregende bord waarop het grote woord Metro druilde. Ik was reeds in de kooldamp van de metrotunnel onderge- | |
| |
doken, ik was reeds op het balkon van de aanstuivende wagen gesprongen, terwijl ik nog steeds verder las. Weinig deerde het mij, dat mijn medereizigers mij plat drukten.
Mon cher Brocke,
‘Krijg een kind.’ Dat zijn de woorden die je nog zei, toen de vertrekkende trein onze handen uit elkaar rukte. ‘Ja ja,’ riep ik terug, alleen maar om mij de weelde te permitteren om ‘ja ja’ te roepen. Wij hebben eigenlijk ongewoon tedere gevoelens voor elkaar. De woorden echter die wij tot elkaar spreken, zijn van even ongekende onzinnig- als uitzinnigheid. Want hoe moet ik het anders noemen als een goede vriend tegen zijn vriendin zegt: ‘Mijn waarde, het hele probleem bij jou als bij de meeste vrouwen, is dat je een kind moet hebben,’ en plotseling, terwijl de trein vertrekt, met luide stem roept, zodat het publiek er aangenaam van rilt: ‘Krijg een kind.’
Weet je dan niet, dat ik met de vakantie op reis ga niet om vreemde landstreken te bezoeken, - niet om mijn weetgierigheid bot te vieren, - niet om te voldoen aan de eisen van de mode, maar enkel en alleen om, ergens in een woud of liever nog aan de oever van blauwe plassen, mijn tranen te laten vloeien, eindeloze tranen. Maar om dit te begrijpen, moet je van mij eerst nog een paar kleinigheden weten. Ik ben, moet je weten, niet altijd de typiste aan het Nederlandse consulaat-generaal geweest, al heb je mij dan ook in die hoedanigheid leren kennen, toen je eens informaties bent komen inwinnen en, in de kamer met de vele bureaus met schrijfmachines, waaraan zovele dochters van goeden Fransen huize gekluisterd zijn, ergens in een hoek fluisterde, in jullie gutturale taal, dat je er heilig van overtuigd was, dat de oorlog in de lucht hing, - dat je het reeds kon merken aan de rode gloed die boven de wereldsteden hangt en die je herinnert aan de grote brand, die weldra zou woeden. Ik moet je eerlijk bekennen dat ik je toen alleen au sérieux zou hebben genomen, als ik toen nog de nimf was geweest. Dat wilde ik je immers zeggen: ik ben vroeger een nimf geweest. Een nimf van steen, maar niettemin met een hart steeds vermurwd, want ik weende steeds, zij het
| |
| |
dan ook omdat het in Noord-Europa steeds regent. Ik zag er werkelijk, volgens alle berichten, charmant uit, erg naakt natuurlijk, hoewel met een schuchtere poging nog met de enige mij ter beschikking staande stenen doek mijn lendenen voor de helft verhullend, zonder dat ik kon vermijden dat mijn heupen, als alle vrouwenheupen, iets te breed, zichtbaar bleven. Schmale Schultern und breite Hüften, zegt je lievelingsfilosoof Schopenhauer... Ik keek van mijn voetstuk, evenals ikzelf met verweerde strepen, schuchter ter aarde in plassen modder, waarin de hemel zich blauw en zindelijk weerkaatste en waarin een blad bruin en krullend rotte. Ieder seizoen, iedere dag welhaast bracht overigens een andere hemel; ik heb later pas het pastelrose, typisch voor de Parijse hemel, leren appreciëren; toen hield ik nog het meest van een lucht blauw met gele weerschijn, terwijl een grijze nevel alle voorwerpen, ook de stenen parkbeelden (waartoe ook ik uiteraard behoorde) dreigde te omhullen. In het park zelf leefde ik slechts temidden van tinten en ritselingen, maar van buiten van de grote stad drongen toch wel de geluiden en geuren tot ons door. De geuren werden gevormd uit een mengsel van benzine, parfums en zweet, terwijl van de geluiden vooral de claxons en enkele verschrikkelijke noodkreten tot ons doordrongen. Wanneer het dus vakantie wordt, word ik weer de nimf, tranen met tuiten wenend.
Je begrijpt, dat ik op zijn tijd weer uit deze tristezza ontwaak. Ik mag je met mijn tranen niet aan het hoofd zaniken, daarom zal ik je over dit ontwaken spreken. Je moet weten, dat het Noordfranse dorp waar ik nu verblijf, beschikt over twee wandelwegen, de ene eindigend in een groot beukenbos, maar het is er zo somber, dat men het als het eerste teken mag beschouwen van hernieuwde levensvreugde wanneer men dit bos begint te vermijden, waar men zich kort tevoren nog verschool tussen varens en paddestoelen, tussen sprokkelhout en het gerucht van verre vogelkreten. Ik bevond mij dus de middag waarvan ik je vertellen wil, niet in een bos, maar op een van die eindeloze wegen, waar men urenlang kan lopen zonder een mens te ontmoeten. Mijn weg voerde eerst door een vallei
| |
| |
met schaduwen, die steeds voor mijn voeten van gedaante wisselden, nu eens zich uiterst smal uitrekkend, dan weer zich breed-uit ontvouwend of grillig en kolkend zich met het woeste zonlicht vermengend. Daarna ging het over een plateau, kaal en brandend heet, vanwaar men de bomen alleen maar uit de verte zag als een omzoming van de akkers, waar hier en daar een span witte ossen, zwoegend, ontmoedigd langzaam bijna, de ploeg door de harde klonters trok. Vervolgens bewoog ik mij door de zoetelijke hooilucht van een boerenhoeve, waar onverhoeds een haan op een hek sprong, met de vleugels klepte en luidkeels kraaide, en tenslotte daalde ik, langs een geitepad, waar verschoten blauwe jurken en wapperende kinderbroeken aan dorre struiken te drogen hingen, naar een klein dal, waar de dorpskerk stond: een kleine, maar eeuwenoude kathedraal, waaromheen de enkele huizen van het gehucht groepten, dat, in zijn ontvolkte toestand, de indruk maakte eerder van stallen en bijgebouwen van de kathedraal te zijn dan van de woonplaats van een menigte, die op feestdagen het huis des Heren zou kunnen bevolken. Ik dacht met weemoed terug aan de passage uit Rilke, waar hij zegt dat hij op reis door Frankrijk vaak het verlangen heeft gekoesterd ergens voorgoed te blijven wonen en dat hij, bij nader overwegen, dat verlangen ook makkelijk had kunnen verwezenlijken, omdat uit zovele dorpen de mensen weggetrokken zijn.
De weg naar het gehucht was vrij aangenaam geweest, en aanvankelijk ook de weg terug, dat wil zeggen zolang als mijn gedachten zich bezighielden met de tegenstrijdige gevoelens, opgewekt bij de bezoekers van bezienswaardige kathedralen: men herinnert zich de fragmenten van prachtige kapitelen slordig in een hoek weggeworpen, terwijl de ereplaats wordt ingenomen door een in een fabriek getimmerd beeld, ditmaal de heilige Jozef met zijn kaal hoofd, die men niettemin een overdaad van rode papieren rozen in de hand had gedrukt. Vervolgens gingen mijn gedachten uit naar de wisseling van licht en schaduw - zondigheid en verlossing van alle zonde - die men in zulke kathedralen vindt. Stappen wij, als zo menig sight-seer, uit de carrosserie van een limousine of desnoods
| |
| |
een plompe taxi het gebouw binnen, dan missen wij het orgaan om de wisselingen van de natuur te herkennen, die ook in het godshuis zich weerspiegelen. Het contrast tussen het sterk belichte middenschip, des te hemelser omdat wij door het donkere portaal binnentreden, en de moederlijk koesterende schaduwen van de smalle lage zijbeuken moet men reeds ondergaan hebben op de weg erheen, in de schaduwen van de vallei, in de hitte van het gloeiende plateau.
Zoals ik zei: ook op de weg terug stapte ik aanvankelijk flink door. Maar op het plateau werd de vermoeienis in mijn knieën, trouwens in al mijn gewrichten merkbaar. De akker kwam maar niet tot een eind; mijn oog viel onwillekeurig op plekken waar men zou kunnen rusten, een mijlpaal, de berm van de weg, de schaduw van een trillend-eenzame boom. Ik zou niettemin volgehouden hebben, wanneer ik tenslotte niet een plek gevonden had zo verlokkelijk, dat ik er mij wel neer moest leggen. Op de akker, aan de kant van de weg, stond opeens een prieel, met een grondvlak niet groter dan een paar vierkante meter, terwijl de hoogte van de boompjes en struiken die met hun lover en hun knoesten de wanden vormden, niet hoger reikten dan de onvolwassen populier die eenzaam ter zijde stond. De grond eromheen was bedekt met afval: verroeste conservenblikken, een krullende schoenzool, een paar oude kranten, een randeloze vilten hoed. Binnen vond men dezelfde dingen die ook buiten lagen, maar nu niet in de staat van verval: schoenen, conservenblikken en enige blauwe waterkruiken. De grond, bizonder zindelijk in vergelijking met buiten, was hier en daar sterk uitgehold; ik zag de afdrukken van voetzolen; enige grassprieten schoten hoog op. Ik legde mij neer. Tussen de bladeren door zag ik het landschap; trillende bomen in de verte, een boer achter zijn ossen en een wolkje dat langzaam naar het westen dreef als een weggeblazen schuimbel. Ik strekte mij languit, spreidde de armen; mijn lichaam ontspande zich; ik was moe, voelde een behagelijke matheid over mij komen, zodat ik tenslotte in slaap raakte, tegelijk gestoofd in de warmte van het eng bestek en gestreeld door de koele, bijna kille wind, die door de openingen tussen
| |
| |
de blaren naar binnen blies. Ik vermoed dat het door onze opvoeding komt, dat er steeds iets in ons is dat ons waarschuwt op onze hoede te blijven, - dat er dus steeds in een vrouw, de slapende vooral!, een of meer zintuigen de wacht blijven houden. Er moet een verandering gekomen zijn in het geritsel of de temperatuur, toen het bewustzijn tot mij doordrong dat ik, hoewel ik nog steeds verzonken bleef in een onrustige droom van wolken, blaren en licht, weldra door een verrassende gebeurtenis aan de slaap zou worden onttrokken. De sluimer zweefde van mij heen, als nevels van een landschap, en tenslotte lag ik daar klaar wakker, mijn zintuigen overscherp opeens, want ik had een voetstap gehoord, van vrij dichtbij. Ik opende de ogen niet. Ik hoorde nog een voetstap en het kraken van een tak, toen was het doodstil. Het bleef zo lang stil, dat het onveilig werd. Langzaam opende ik de ogen, op een kiertje slechts; tussen de wimpers door zag ik nu dat daar een jonge boerenknecht stond, met de handen even opzij, als iemand die door een wonder is verrast en toekijkt met de mond even open, de blonde sluike lok over zijn voorhoofd. Ik kon hem goed volgen. Er moeten vreselijke gedachten door zijn hoofd zijn gegaan! De kansen om bij eventuele verkrachting van de slapende vrouw buiten de handen van de politie te blijven moet hij langdurig en nauwkeurig hebben overwogen. Ik wachtte met spanning de uitkomst van deze overwegingen af. Toen ineens zag ik hem zich langzaam omdraaien; zijn voeten sleepten zwaar achter hem aan terwijl hij zich van de slapende vrouw verwijderde, in het besef dat hij in ieder geval met de politie niet in aanraking zou komen, maar anderzijds, dat hij een goddelijk ogenblik, een ogenblik dat nooit terug zou komen, aan zich had laten voorbijgaan.
Het ogenblik kwam wel degelijk terug. Hij had het nauwelijks kunnen verwachten. Op hetzelfde uur had hij de middag daarop volgend zijn koebeesten gelaten voor wat zij waren, met hun bekken hun flanken aflikkend, en was hij gegaan naar de plek, het prieel, waar hij de middag tevoren de verrukkelijke vrouwengestalte had ontdekt. Hij wist dat hij een lafaard was. Nu was het makkelijk genoeg te zeggen dat hij zich een
| |
| |
tweede maal de gelegenheid niet zou laten ontglippen. Het was makkelijk te zeggen, want hij wist dat hij de vrouw daar niet zou vinden, hij wist dat hij naar die plek ging alleen om zijn teleurstelling nog aan te wakkeren. Maar ook de volgende middag had ik er natuurlijk gelegen, hoewel ik ditmaal niet in slaap gevallen was; ik had voortdurend uitgekeken naar de ploeg in de verte, naar de boer, die soms stil stond en zich met een grote rode zakdoek het hoofd afveegde en soms ook naar de zon keek, die verder naar het westen schoof; een enkele keer ook hoorde ik de vage echo's van de woorden waarmee hij zijn beesten aanspoorde. Het duurde echter zo lang, dat ik afgeleid raakte en het tenslotte opgaf verdere aandacht aan het ploegen van de landman te besteden, omdat ik begreep dat hij niet komen zou. Ik begon over het leven na te peinzen: met name over de boeren. Wanneer een beschaving de mogelijkheid tot het geluk verloren heeft, neemt de stadsmens zijn toevlucht tot de boer, omdat diens omgang met de tegelijk weerbarstige en trouwe grond het enige werkelijke geluk vertegenwoordigt. Ik behoorde tot de beschaving van de grote steden, dacht ik, met tranen bijna in de ogen. Ik herinnerde mij de gesprekken, die ik nu en dan eens had met mijn vriend Brocke, die uit Holland kwam en in Parijs woonde en die ik mij plotseling niet anders kon voorstellen dan liggend op zijn sterfbed, met het koperen kruis in zijn handen en met zijn brekende ogen, die ik genoodzaakt zou zijn te sluiten. Zelfs in mijn fantasie waagde ik echter niet dit te doen, want als ik zijn ogen sloot, dat wist ik, zou hij dood zijn, - voor immer dood! Merkwaardig, dat ik hem slechts in deze toestand kon voorstellen, terwijl zijn woorden, die mij te binnen schoten, zo weinig gemeen hadden met deze hyperchristelijke begrafenis die ik hem in mijn verbeelding toedacht. Of was de dood reeds werkelijk in zijn oogopslag en zijn woorden binnengeslopen? ‘Wie weet Marina, hadden wij gelukkig
kunnen zijn. In een andere tijd. Ik weet niet hoe het met jou staat. Bij mij, geloof ik tenminste (hoe typisch tenslotte voor de grote stad om alles weifelend uit te drukken)... Bij mij, geloof ik, is de mogelijkheid tot het geluk verloren gegaan. Misschien had ik een ander werk moe- | |
| |
ten kiezen. Als verslaggever stelt men zich bloot aan te veel rampzalige berichten, men leert de mensen kennen op een manier zoals men ze nooit zou moeten kennen en er dringt zich een wereld aan ons op die wij eigenlijk zouden moeten mijden. In ogenblikken van uiterst verlangen, in ogenblikken wanneer onze ogen breken (de mens sterft immers velerlei dood!) stelt men dit alles weleens iets illusionistischer voor. Maar wij weten het wel: wij leven onder puinhopen; telkens worden wij getroffen door een brok ideologie, dat naar omlaag stort en ons bijna dodelijk treft. Je weet dat ik geen kniesoor ben; je weet dat ik tot het laatste ogenblik nog mijn hoofd zal wringen tussen de brokken door en zal lachen met de hoeveelheid blijmoedigheid die ik tot het laatste ogenblik nog hoop te bezitten. Maar ik maak mij niets wijs. Ik weet niet minder dan anderen dat deze blijmoedigheid op het punt staat uit de wereld te verdwijnen. Voltaire meende: l'homme c'est un animal qui sait rire. Ik vraag mij af hoelang die definitie nog juist zal zijn. Ik stel je nog een vraag: wanneer je over de boulevard Raspail naar het consulaat loopt, van wie hou je dan het meest: van de voorbijgangers, die met een bittere grijns de wereld opnemen, of van de doden, die zich door de nevels voortslepen? Of moeten wij met beiden diep medelijden hebben?’
Ik moet je zeggen, ik schrok hevig toen ik uit mijn gepeins gewekt werd door de aanwezigheid van de boer. Wanneer en hoe hij daar voor het prieel gekomen is, ik weet het niet. Ik had het geritsel van de vorige dag niet gehoord. Met wijdopen ogen blikten wij elkaar aan. Hij stond er met de armen voor de borst gekruist, met zijn door de zon roodomrande ogen, met een spottende glimlach op de lippen. De schroom van de vorige dag was geheel uit zijn wezen verdwenen. Ineens verbrak hij de ban, terwijl zijn armen zich uit de gekruiste houding voor de borst bevrijdden. ‘Ik wilde uw slaap niet verstoren, ma jeune Parisienne’ (in dit ‘jeune Parisienne’ klonk tegelijk verlangen en afschuw). ‘Maar nu u toch wakker is, mag ik even mijn blikken kruik hebben om een slok water te nemen? Gisteren heb ik mij die slok water ontzegd, maar dat mag niet alle dagen gebeuren. Men krijgt een hondse dorst op de akker,
| |
| |
zelfs de dieren geven wij te drinken.’ Enigszins verward sprong ik op, verontschuldigde mij enige malen, greep naar ieder ding, dat er uitzag als een waterkruik, maar met een glimlach weigerde de boer: ‘Non c'est pas ça.’ Ik dacht tegelijk aan de woorden, die je eens in een van je opstellen aan je krant gewijd hebt aan onze boeren. Dat zij eigenlijk even goede omgangsvormen als de steedse mensen hadden, had je geschreven. En je vroeg je af of dat een pro of een contra betekende voor een land. Hoeveel vragen kan een mens zich al niet stellen. Wij kunnen tegenwoordig het antwoord niet eens afwachten. De vraag en het voornemen om eens later onze gedachten erover te laten gaan, dat is alles waartoe wij in staat zijn. Tenslotte had de boer de kruik gevonden, die hij mij eerst aanbood. Uit hoffelijkheid, want ik had geen dorst, nam ik de kruik aan, wierp het hoofd naar achter en begon te slurpen. Nauwelijks bezig, herinnerde ik mij de verwarde indruk die de boer de vorige dag had gemaakt en ik bedacht dat je mij eens gezegd had, dat een adamsappel, die zo op en neer gaat bij een drinkende vrouw, vreemde instincten bij de man kan wakker roepen. Maar de boer vloog mij niet naar de keel! Hij was nu eenmaal waarschijnlijk een andere man dan degeen die ik de vorige dag had gezien. Of anders verborg hij de man van de vorige dag uitnemend.
Slechts aan een enkele oogopslag merkte ik dat de bedoelingen waarmee hij naar het prieel gekomen was, dezelfde waren als die ik hem de vorige dag had toegeschreven. Maar bedoelingen worden gewekt door beide partijen. Door de ernst waarmee ik daar voor mij uit lag te peinzen, was hij ook zelf tot ernstige mijmeringen vervallen: herinneringen aan de deel, waarin zijn moeder nu met emmers rondsjokte, - aan de hooiberg, waarop zijn vrouw het hooi torste, - aan de basse cour, waar zijn zoon nu zijn kleine vlieger opliet of een stille slak op de hielen volgde.
Je zult nu vragen: waar blijft de ontwaking? Welnu, ik heb je natuurlijk niet alles, niet absoluut alles meegedeeld wat ik zo bij elkaar gedacht heb die middag in het prieel. Er zijn nog vele ‘choses indicibles’. Maar denk over dit ene na: heb je wer- | |
| |
kelijk de mogelijkheid tot het geluk verloren? Helemaal eerlijk gesproken: ik niet.
Is er geen kronkelweg ergens tussen de Hollandse berken die je zo vaak met weemoed herdenkt?
Houd goede moed. Drijf de wanhoop uit je gedachten.
je M.
|
|