| |
| |
| |
Het hart vol streken
Voor de zoveelste maal vertelde Marius Falk zijn verhaal aan een zijner kennissen. Evenwel voordat hij begon richtte hij zich van zijn stoel op. Stokstijf in de kamer staande, de handen in de zakken, keek hij naar het witgepleisterde vlak in de schouw, waar geen kachel stond in deze zomerhitte. In het pleister, als deeg gerezen, vertoonden zich enige barsten. Toen zette hij zich weer neer op de rand van de stoel, vouwde de handen samen en vertrok de mondhoeken of hij iets bizonder bitters proefde. Hij zei: ‘Zo'n lege schouw maakt de indruk van het voorgoed voorbij zijn van het innige stille leven dat wij, noorderlingen, voornamelijk in de winter leven.’
En hij vertelde zijn verhaal. Dadelijk na hun huwelijksvoltrekking begon Maud te zoeken naar een argument om Marius in de steek te laten. Merkwaardigerwijs vond zij het in een grove uitlating van Marius tijdens hun verloving: dat hij haar trouwde om het geld. De omstandigheden echter in aanmerking genomen kon men zeggen dat hij die woorden nimmer had uitgesproken. Onder deze omstandigheden rekende hij ook een broeierig zomers weer, dat als broedstoof werkte voor een neiging tot kwaad doen die zich in de verlovingsdagen bij hem deed gelden. Hij herinnerde zich de voorgeschiedenis van de ‘grove woorden’ tot in de bizonderheden. Hij had eerst gewandeld over een klinkerstraat, waar men de stoffige door de zon geroosterde lucht inademde. Daarna was hij geslopen als een heel kleine gestalte (‘ik voelde mij zeldzaam nietig’) langs de hoge bakstenen muur van een chemische fabriek waarvan de giftigheid nog juist tijd had zich in hem in te bijten. Weldra was hij opgenomen in een beangstigend bedwelmende wolk van allerzoetste meidoorn. Hij had zijn tocht voortgezet langs
| |
| |
een buitenweg met een wegdek nu eens droog en kaal geschroeid door de zon, dan weer grauw van humus die weigerde in te dampen. Hij zei woordelijk: ‘Stel je zoiets voor. Iets zo vreselijk zomers. Er was een groene vlakte bezaaid met rose bloemblaadjes als even zovele kwaad lispelende lippen. Er was ook een vlakte met overal iets geels. Was het lupine? Er moet nog veel meer geweest zijn dat alleen als vlijmende lichtkaatsing of als giftige geur tot mij doordrong.’ Niettegenstaande hij zich naar het meisje begaf dat hem toch het dierbaarste op deze wereld was, hield hij hardnekkig het hoofd op de grond gericht. Uit somberheid? Of om zijn ogen te verdedigen tegen de schittering van de blauwe hemel?
Wat er toen bij haar in de achtertuin voorviel, liet zich op velerlei manieren verklaren. Hij verklaarde het het liefst als een bescherming van zijn hart tegen de woeste uitbarstingen van het geluk zoals hij zijn ogen tegen de felheid van de blauwe hemel beschutte. Hij vond haar daar in de tuin. Temidden van gouden- en blauweregen die terzijde van haar hingen als ornamenten op een te weelderig schilderij. Aan haar voeten bloeiden irissen, schoot wild gras op. Zij moest pas thuis gekomen zijn, zij had haar hoed op en stond gebukt over een bloem waarvan haar vingers de bladen uiteen hielden. Hij stelde de onzinnige vraag: ‘Waarom wil je meeldraden zien?’
Op zijn vraag gaf zij geen antwoord. Terwijl haar lichaam uit de gebukte houding oprees, keek zij hem lachend, uitdagend aan. Bijna sidderend wachtte hij het ogenblik af dat haar lichaam in zijn volle lengte zou staan, even rijp als de vegetatie om haar heen...
Hij nam haar niet in zijn armen toen zij daar tenslotte stond, de armen langs het lijf, een afwachtende glimlach op de lippen. Nog zag hij hoe goed de bruinstrooien hoed met de smalle rand paste bij de blondheid van haar gezicht, trad toen naar haar toe. Hij voelde een groot medelijden bij zich opkomen, dat hem dwong haar een bekentenis te doen, waarvan de inhoud echter ook hemzelf niet bekend was voordat hij haar uitsprak. Hij vatte haar hand en schommelde hun armen op en neer, terwijl hij met gesloten ogen het hoofd naar de hemel
| |
| |
ophief: ‘Begrijp je niet,’ hoorde hij zichzelf zeggen terwijl hij met gesloten ogen naar een blauwe hemel opkeek, ‘begrijp je niet dat de reden waarom ik van je hou of, beter, waarom ik met je trouwen wil, met een hoge hoed op en een witte cyclame in het knoopsgat, geen andere is dan dat je rijk bent, wat ook de enige reden is waarom je zo'n mooie bruinstrooien hoed draagt en lila glycine laat bloeien op het dak van een garage waar dag en nacht de automobiel, althans een onderdeel ervan, gruwelijk staat te glimmen...’
Hij sprak nog meer onzin. Hij wenste niet te worden tegengesproken. Zij liet lachend haar gezicht op zijn schouders vallen zodat de stijve rand van de hoed hem aan de hals schramde. Hij kneep echter haar handen vaster in de zijne en zei als waarschuwing en belediging tegelijk: ‘Meisje, meisje, ik trouw je om het geld.’
Toen hij zijn ogen weer opende, zag hij dat zij het bijna uitproestte van het lachen, maar met de wijsvinger beduidde zij hem te zwijgen en wees zij tegelijk dat er iemand vlak boven hun hoofd aan het raam stond. Hij keek op, het was haar vader; met zijn rond mager gezicht, bijna even geel als zijn borstelige snor. Marius trok zijn gezicht in een beminnelijke plooi. Het was een belachelijke situatie. Hij wist niet of haar vader zijn woorden had gehoord, maar misschien sloeg het hierop toen deze een paar dagen later tegen hem opmerkte: ‘Het hart vol streken, waarde heer, hebben wij allemaal. Maar misschien interesseert het je te weten waarom Maud met jou trouwt. Wel kerel, omdat zij van mij weg wil.’
Een geestig woord. Welnu, een paar maanden na dit geestig woord stierf de vader. Marius was niet bijgelovig, hij geloofde niet dat het de straf was voor de geestigheid die zijn schoonvader zich tegen hem had veroorloofd. Weer een paar maanden later trouwden Maud en Marius, door de rouw in alle stilte, terwijl zij met genoegen hun kennissen deze poets bakten, die reikhalsden naar al te veel smakelijke gerechten en prikkelende wijnen. Hij kon niet anders zeggen of het eerste jaar van hun huwelijk was allergenoegelijkst. Op het vermakelijke af. Hij had de plaats ingenomen van zijn schoonvader als
| |
| |
directeur op de Kelma Anilinefabrieken. De chemie van de anilinekleurstoffen is buitengewoon moeilijk, daar had hij niets mee te maken. Hij was bij de administratie, hij moest afzetgebieden vinden, reisde veel, ook voor de inkoop. Hij werd niet zelden vergezeld door Maud, vooral wanneer het ging om Londen of Kopenhagen, een enkele keer ook naar kleine plaatsen. Maar ook in Holland hadden zij het allergenoegelijkst. Zij tennisten singles tegen elkaar, daarbij wilde zij voornamelijk de bal op zijn hoofd smashen. Zij gingen zeilen op de verschillende plassen waarover ons schoon Holland beschikt; zij kletste hem met bananeschillen, resten van een koude lunch, om de oren. In de wintersportplaatsen (hij gaf toe dat dit niet meer Holland was) rolden zij samen de Schneewiesen af, riepen elkaar van heuvel tot heuvel woorden toe die alleen al door de verwaaidheid van hun klank, maar ook omdat zij ons bereiken vanaf een besneeuwde heuveltop, liefelijk aandoen; zij stonden 's avonds aan de bar met de mixer over cocktails te praten waarbij hij Maud weleens de wenk moest geven het flirten met de mixer na te laten. In een woord: zij leidden het leven van welgestelde jonggetrouwden. Merkwaardig hoe snel het met een dergelijk leven bergafwaarts gaat. Hij kon anders de meer dan zonderlinge toestand waarin zij terechtkwamen, niet verklaren. Daarmee begon trouwens hun verwijdering nadat juist daardoor, althans van zijn kant, een grotere toenadering was ontstaan. Maud had hem die keer vergezeld naar een fabrieksstad in Westfalen. Zij wilde het Teutoburgerwoud leren kennen, waarvan zij op school van een roomzoete geschiedenisleraar, haar bakvisliefde, had gehoord; hij begon zich tegenwoordig af te vragen of zij mogelijk gek was! Zij zou en moest het Teutoburgerwoud leren kennen waar Varus in de pan gehakt werd. Ook hun huwelijk werd daar in de pan gehakt.
Bielefeld... Een typisch Duits stadje. Een station, waarvoor steeds een drukke menigte zich verzamelt alsof er iedere dag een uittocht was vastgesteld naar een pas ontdekte wereld. Veel grauwe en groene uniformen. Veel dikke Mütterlein die
| |
| |
bij de pakken zitten en geduldig eeuwenlang zouden wachten zoals, gelijk de Duitsers menen, alleen het Duitse hart kan wachten. Zij namen hun intrek in het nieuwste hotel, dat zij overigens niet dadelijk vonden. Maud liep met de hoed te slingeren in de hand, Marius enigszins voorovergebogen onder de last van de twee handkoffers, een iets kleiner dan de ander, beide evenwel vrij zwaar. ‘Geen taxi nemen. Niet vragen naar een hotel. Zelf vinden. Wat meer initiatief tonen, verfoeilijke sukkel,’ spoorde zij aan; daarbij gaf zij hem een por in de ribbenkast en lachte; van plezier drukte zij de kaken op elkaar en schudde het hoofd als een tijger die zijn prooi verscheurt. Zij vonden het Hotel Novum. Grote banketletters, verguld op de gevel. Een vrij grote hal, met een cirkelbank met palm in het midden. Een groot deel van het gelijkvloers werd ingenomen door de bierzaal waaruit geroezemoes tot hen doordrong. Zij gedroeg zich zoals hij haar soms het liefst, soms ook het naarst vond. Tegen iedereen, chef, bedienden, piccolo merkte zij op, het hoofd naar alle kanten wendend, hoe mooi en modern hun nieuw hotel er uitzag: ‘Wie schön, wunderbar...’ De kleine piccolo gaf zij ook al een por in de ribben, toen zij met zijn drieën in de lift stonden. Hij keek zichtbaar verrukt naar haar. ‘Du kleines miserabilium,’ begon zij en vertelde de kleine jongen een flard uit een mop die zij een paar dagen tevoren in een cabaret in Den Haag had gehoord: ‘Een zeer modern hotel, met elektrisch licht en stromend water; dat wil zeggen: stromend water door het dak, met elektrisch licht van de straatlantaarn.’ De kleine piccolo zette zo'n keel op toen hij hierom lachte dat zij hem om beurten de mond moesten dichtplakken met de volle hand.
Zij beleefden in dit stadje een soort operette. Echter was de ondergrond van de gehele situatie iets te ernstig, wrang bijna, om er uit volle borst om te kunnen lachen. Door wat er voorviel werd Maud al spoedig uitgeschakeld. Wanneer hij niet rondliep in de stad, zat hij naast haar bed waar zij ziek lag in de grote spiksplinternieuwe hotelkamer waar zij op haar beterschap wachtten om naar Holland terug te kunnen. Zij zaten daar maar samen zich steeds opnieuw te verbazen over het
| |
| |
voorgevallene. Zij hadden de luxekamer toebedeeld gekregen met een ronde vorm als een kapel, waardoor zij op hun lachspieren werkte sinds ook de dokter die Maud behandelde, erom gelachen had. Direct al die eerste nacht na haar overmoedige entree hadden zij immers de dokter erbij moeten halen. Midden in de nacht was Marius door Maud gewekt. Zij lag naar het plafond te staren, met een vies gezicht of zij geroken had dat ergens een gaskraan openstond. Dat was het eerste waar hij aan dacht: de gaskraan! Hij keek om zich heen, in de spiegels van de kasten weerkaatsten zich de bedden en de vaste wastafel; boven hun hoofden hing de albasten schaal waardoor het plafond-licht diffuus verspreid werd; het licht van haar nachttafeltje had zij ook aangeknipt, ergens op een der grote bloemmotieven van het vloertapijt stond een nachtpot met een watje en een sigarettepeuk op het gele vloeistofoppervlak.
Maud zei: ‘Kijk niet zoals een idioot om je heen.’
‘Wat is er aan de hand? Ik zie niks, ik ruik niks.’
‘Wij liggen hier met de lichten op de nachttafeltjes als in een chambre séparée.’
‘Dat is het ook precies en wat zou dat?’
‘Maar wel godverdomme, ik heb zo'n pijn.’
‘Pijn?’
‘Dat mag zeker niet.’
‘Eigenlijk niet, neen.’
‘Luister eens, Marius, kom dichter bij mij en wees nou eens aardig voor mij, ik begrijp er niets van, ik heb zo'n vreselijke pijn.’
Hij schoof dichter naar haar toe: ‘Kom kleine meid, geef mij je hand en vertel eens.’ Toen begon zij de beschrijving te geven van een pijn, die langzaam kwam aansluipen en zo heftig werd dat zij het bijna niet langer uithield, om langzamerhand weer te minderen en geheel te verdwijnen. Hij vroeg: ‘Heb je weleens meer zoiets gevoeld?’ Zij, met doffe stem: ‘Misschien wel, maar nooit zo erg.’
Maar tegelijk staken hem haar nagels in het vlees. Zij klemde de kaken op elkaar, siste tussen de tanden door: ‘Godver- | |
| |
domme, godverdomme.’ Als die vloek niet had bestaan, was er ter wereld niets geweest dat haar die lange nacht had kunnen troosten. Hij keek strak naar haar voorhoofd waarop het zweet parelde; hij pijnigde zich af met de gedachte wat het in 's hemelsnaam kon zijn. Zij hadden slechts een enkele verontschuldiging. Wel te verstaan, behalve die andere verontschuldiging dat zij beiden door Mauds pijn gewekt waren midden in de nacht, en in een ronde hotelkamer!, zodat zij nog in een onwezenlijke schemertoestand verkeerden. Daarnaast echter hadden zij nog slechts deze ene verontschuldiging, die juist geen verontschuldiging was: dat zij niet veel meer dan verwende kinderen waren. De laatste maand waren zij compleet vergeten geweest dat Maud eigenlijk zwanger was. De eerste twee maanden had hij haar voortdurend aangespoord een dokter te consulteren, maar zij had geantwoord met een stem alsof zij tegen een radicale stomkop sprak: ‘Maar begrijp je dan niet dat de dokters er alleen maar zijn om ons geld uit de zak te kloppen. Hoe krijgen dan de negervrouwen in het diepe oerwoud van Afrika hun kinderen? Zeker door dokter Kropgezwel of professor Spillepoot?’ Hij zag nu in dat het geen steekhoudend argument van haar was, maar in die tijd was hij inderdaad een stomkop. Tegen de derde maand begon zijn belangstelling voor haar zwangerschap te minderen, de vierde maand waren zij de blijde verwachting zowat geheel vergeten.
Tegen het morgengloren pas haalde hij de dokter. Die kwam nog net op tijd, zij begon al overvloedig te bloeden. De dokter stelde zich midden in de kamer op, kruiste de armen over de borst, keek half ontsteld half vermaakt door zoveel onnozelheid, zei eerst peinzend: ‘Eine schöne Geschichte’, en dan, terwijl hij zich met een ruk tot Falk wendde, haastig en luider: ‘Aber mein Herr, legt u lakens, zoveel mogelijk lakens onder de matras, anders moet u de matras ook nog betalen. Hotels met zulke ronde kamers zijn je reinste afzetters.’ Tussen de weeën door keek Maud haar man met verschrikte ogen aan en vroeg angstig: ‘Wat zegt die man? Moet ik dood, Marius? Ik wil niet dood.’ Toen het zover was, moesten zij, zo goed en zo slecht als het ging, haar in de auto van de dokter zelf naar zijn
| |
| |
kliniek transporteren; van haar overmoedige houding was weinig overgebleven, zij was doodsbenauwd, maar hij had haar er te liever om. Wanneer zij toen doodgegaan was, was hij achtergebleven als een diepbedroefde weduwnaar. Zij ging niet dood. Een paar dagen later werd zij als een kostbaar pakje met de rekening in het hotel terugbezorgd. Wel kon zij nog niet naar Holland terug, zij moest in het hotel blijven uitrusten, de dokter bezocht haar dagelijks. Marius zat vaak aan haar bed, zij had iets ernstigs gekregen, zij zei vaak: ‘Kom naast me zitten, geef me je hand.’ ‘Wil je lief voor mij zijn? veeg dan met deze zakdoek mijn voorhoofd af.’ Of: ‘Blijf je niet lang uit? Kom je gauw terug?’ ‘Ben je niet boos op me?’ Zij laadde alle schuld op haar smalle schouders. Marius dacht er niet zo over.
De eerste tijd had hij nog reden om uit te gaan: zakelijk. In een of ander kantoor wachtte hij eerst af in een wachtkamer, waar een mannelijke bediende op een machine typte, een vrouwelijke een kaartsysteem bediende, met een afgebeten boterham en een glas melk naast zich. Dan werd hij aangediend en verscheen in een kamer, die gemeubileerd was met in het midden een net heer aan een bureau en, aan de wanden, grote boekenkasten; de nette heer en hij staken dan de hoofden bij elkaar en smoesden, hij alles wetende over anilinekleurstoffen, de andere alles over zijn schering en zijn inslag, beiden woest belust op winst. Het spreekt vanzelf dat zijn gedachten naar Maud voornamelijk uitgingen in de wachtkamer, bij de kenner van schering en inslag moest hij op zijn qui-vive zijn, dus stelde hij zijn piekeren over het leven daar even uit.
Na de eerste week had hij reeds alle zakenkennissen afgewerkt, hij kon nu zijn wandelingen uitstrekken tot buiten de stad. Hij ging vaak naar het oude slot, waar hij tijdenlang stond te praten met een oude kromme slotbewaarder die hem inlichtte over brokken steen, vroeger onneembare wallen, over een cel, beroemd om een zelfmoordpoging daar gepleegd door een prinses Von Cundelhofen, over de herdershond die zijn enig gezelschap was in de stilte van dit brokkelend kasteel. Vanaf dit slot zag men de tientallen schoorstenen van het fabrieksstadje hun blauwe rook ten hemel opzenden. Heel in de
| |
| |
verte zag hij het dak van het Hotel Novum, wat hem eraan herinnerde dat hij nog enige boodschappen voor Maud moest doen: Kolynos, een nieuwe spons, eau de cologne. Hij daalde weer af, met zijn gedachten aan wat was gebeurd, het was natuurlijk niet haar, maar hun beider schuld. (‘Wij hadden al spelend in een tuin met bloemen, de bloemen vertrapt.’)
Dit maakte hem ernstig. Wanneer hij aan haar bed zat, vertelde hij dat zij een ander leven moesten leiden als ze beter was. Wat voor ander leven zij moesten leiden, daarvan had hij noch zij enig begrip. Maar de hotelkamer herinnerde zozeer aan een ziekenkamer met haar carbollucht, met deze vrouw met haar bleek gezicht, hier en daar met rose plekken, met haar neiging hem bij de hand te vatten en met haar lichtblauwe ogen naar de zoldering te turen. Soms begon zij langzaam gebeurtenissen uit haar leven te prevelen: ‘Toen moeder leefde, heeft vader het misschien ook niet eens zo prettig gehad; vader was altijd gesteld op een rustig huishouden, met eten op tijd, met een wandeling nu en dan, met gezelligheid op zijn tijd, 's avonds bij het lamplicht, ook mij heeft hij dan vaak gevraagd om wat piano voor hem te spelen, ik heb meestal geweigerd. Hoor eens, Marius, je moet me meer vertellen van je eigen leven, wij moeten niet zo langs elkaar heen leven.’ Hij beaamde. Zij zouden, eenmaal terug in Holland, een nieuw leven beginnen. Zij zouden de oppervlakkigheden vaarwel zeggen. Zij zouden zich veel meer boeken aanschaffen. Zij zouden zich verdiepen in hun innerlijk. Door zelfkennis zouden zij tot zuiverheid geraken. Zij, Maud, zou weer haar muziek bijhouden. Zij zouden weinig uitgaan. Een enkele keer naar een concert, een toneelvoorstelling. Naar Bach vooral, het edelste uit de muziekwereld. Voortaan zouden zij niets anders zoeken dan de edelste voortbrengselen hunner grote medemensen. Voorlopig zaten zij echter in de hotelkamer, drukten elkaar nu en dan de hand. En zoals Marius later zou ervaren, dit was de gelukkigste tijd van hun leven: de carbollucht; de zwakheid van de zieke, die zich aan hem klemde; de twee jonge mensen, die hun oppervlakkig leven vaarwel zeiden en plannen beraamden teneinde op hoger geestespeil te komen.
| |
| |
Een maand na de miskraam in Bielefeld schoof de glanzende mitropa met de twee Falks het station in Den Haag binnen. Op het perron volgde de treinschaduw de wagon tot aan de eerste pijler van de overkapping. Reeds op het perron, met de bloemen in haar armen en temidden van haar drukke vriendinnen, stelde Maud plotseling vast: dat zij geen kind wilde hebben, nooit van haar leven een kind; en stelde Marius vast dat het hart vol streken weer als een beurse vrucht openspatte. De vriendinnen schaterden. Maud vertelde hoe een pijn die geschiedenis haar had gedaan; wat die dokter al met haar had uitgevoerd. Zij vertelde dat zij gelegen had, het hoofd naar beneden, de benen in de lucht, les pattes en l'air! De vriendinnen schaterden. De enigen die ernstig bleven, waren Marius, die nu eens een bezorgde, dan weer een spiedende blik op zijn vrouw wierp, en de oude kruier die, gebukt onder de zware last van de handkoffers, bij tijden het vertrokken gezicht ophief naar deze luchthartige, kleurige en opgewonden dames. Marius dacht, terwijl hij verstrikt raakte in de zwoele bloemeen parfumgeur, met weemoed terug aan de lucht van carbol en creoline in het verre stadje met zijn brokkelend kasteel. Was het dan toch waar, dat lijfelijke gezondheid de mens tot ruwigheden verleidde, terwijl het de ziekte is die hem tot geestesadel opheft?
|
|