Verzameld werk. Deel 2. Gedichten(1985)–Cola Debrot– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Het hert op de Gobelin Gij zijt geen hert gelijk, anders zoudt gij wel weten de zoetheid van zich op de weiden te vergeten en nogwel in de herfst, seizoen van de douceuren, niet minder in temperatuur als in de kleuren. Kruidige geuren worden heerlijk ingeademd als of geheel het universum wordt omvademd. Zo loopt het dier op dunne poten maar te grazen in 't landschap met contouren, die steeds meer verwazen rondom het ranke lijf met rijk gewei vertakt als winterhout dat vurig naar ontbotting snakt. Het kauwen wordt slechts onderbroken voor de sexe waarvan het lichaam huivert als 't zich laat beheksen. Waar komt die lucht vandaan? Die lucht van bronstige honden, steeds weer belust op rood-warm bloed uit verse wonden. Het dier begint zijn draf, eerst als een vorm van spelen, een tijdverdrijf om zich vooral niet te vervelen. Het wordt galop. Het is geraden op te passen voor dit gejank met tussendoor een zwaarder bassen. Het wordt een wilde vlucht. Hij poogt nog te ontglippen met sprongen over diepe waters, hoge klippen. Ergens moet zijn een plek beveiligd voor gevaren, diep-warme plek, waar het geen vijand moog' ontwaren. Gij zijt geen hert gelijk, dat jagers bij het dalen der zonschijf ergens op een rotspiek achterhalen. Of zijt gij wél het hert, dat door het snijdend lood nog met een laatste sprong omkantelt naar zijn dood? Vorige Volgende