Vaderlandsche historie. Deel 7
(1842-1866)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Geschiedenis van Luxemburg. | |
[pagina 381]
| |
Geschiedenis van Luxemburg.
| |
963-1136.Het huis van Ardennen, vermaerd in onze Geschiedenis sedert het midden der tiende eeuw, heeft tot stamvader Wideric of Wigeric die, op het jaer 916, voorkomt als PaltsgraefGa naar voetnoot(1) des ko- | |
[pagina 382]
| |
ningryks van LotharingenGa naar voetnoot(1), onder Karel den EenvoudigeGa naar voetnoot(2). De edele graef, getrouwd met eene vorstin waerschynlyk van Karolinger afkomstGa naar voetnoot(3), was meester van geheel ArdennenGa naar voetnoot(4), onder welke benaming men toen ter tyd al het land verstond dat zich uitbreidde tusschen de Maes, de Ourthe, de Vesdre en de MoeselGa naar voetnoot(5). Wideric had, behalve | |
[pagina 383]
| |
dochters, voor het minst vyf zonen, een van welke, Frederik, vermoedelyk de oudste, in den echt trad met Hedwigis zuster van Hugo Capet en nicht van keizer Otto IGa naar voetnoot(1), die hem in 951 met het graefschap van Bar verrykteGa naar voetnoot(2), gelyk later, namelyk in het jaer 959, des keizers broeder, de aertsbisschop Bruno hem, om dezelfde reden van verwantschap, hertog maekte van Opper-LotharingenGa naar voetnoot(3). Een andere zoon, Albero genaemd, werd, in 929, verheven tot den bisschoppelyken Stoel van MetzGa naar voetnoot(4). Een | |
[pagina 384]
| |
derde, Gozelin, stierf in 943, latende, onder andere kinderen, Godevaert, sedert bygenaemd den Oude, die erkend wordt voor den eersten graef van VerdunGa naar voetnoot(1), en Hendrik die, naer alle waerschynlykheidGa naar voetnoot(2), het graefschap van Arlon erfde, bestaende in de zuidwestelyke streken van Ardenner-gauGa naar voetnoot(3), terwyl de noordoostelyke landen van hetzelfde gau ten deel vielen aen Widerics vierden, doch vermoedelyk niet zyn jongsten zoon, Siegfried genaemd, die algemeen gehouden wordt voor den eer- | |
[pagina 385]
| |
sten eigentlyk gezegden graef van LuxemburgGa naar voetnoot(1). Het land, dat hem toebehoorde, strekte zuidwestwaert tot aen de ChiersGa naar voetnoot(2), alwaer hy het dusgenaemde Waber-gauGa naar voetnoot(3) bezat. Verder liep het noordwestelyk, tusschen de SemoyGa naar voetnoot(4) en de Maes, | |
[pagina 386]
| |
naer het Luiksche grondgebied, en langsheen Condrost naer de OurtheGa naar voetnoot(1) beneden Durbuy. Alsdan oostwaert keerende, naer de AmblèveGa naar voetnoot(2), rigtte het zich, naest de domeinen van StabloGa naar voetnoot(3), naer de SalmGa naar voetnoot(4), de PruimGa naar voetnoot(5), de KyllGa naar voetnoot(6), en tot aen | |
[pagina 387]
| |
den uitloop der LeserGa naar voetnoot(1) in de MoezelGa naar voetnoot(2). Zelfs aen gene zyde dier groote rivier besloeg het nog BerncastelGa naar voetnoot(3), NeumagenGa naar voetnoot(4) en een aental dorpen, komende tot naby Trier. Eindelyk in 't zuiden van laetstgenoemde stad behoorde het land tusschen SaarGa naar voetnoot(5) en Moezel er nog aen toeGa naar voetnoot(6), met Saar- | |
[pagina 388]
| |
burgGa naar voetnoot(1), RemichGa naar voetnoot(2), SierckGa naar voetnoot(3), DiedenhovenGa naar voetnoot(4) en misschien nog andere plaetsen. Zie daer, zoo nauwkeurig mogelyk, de uitgebreidheid van het oude Luxemburg. Op de hedendaegsche kaerten nagegaen, zyn diens grenzen, in het noordwesten, nagenoeg onveranderd gebleven; maer in 't oosten en in 't zuiden heeft het land veel afbreuk geledenGa naar voetnoot(5), zynde al vroeg een groot gedeelte van Siegfrieds grondgebied overgegaen tot het keurvorstendom van Trier, en een ander gedeelte, in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot(6), afgestaen geworden aen Frankryk. Maer in de tiende eeuw zelf heerschte Siegfried niet over geheel de uitgestrektheid van het daer | |
[pagina 389]
| |
aenstonds beschreven land. Behalve ArlonGa naar voetnoot(1), dat reeds in andere handen was, en eerst later met Luxemburg vereenigd werd, ontbeerde hy nog het graefschap van ChiniGa naar voetnoot(2) en het domein van Bouil- | |
[pagina 390]
| |
lonGa naar voetnoot(1), zonder te spreken van de uitgebreide landgoederen welke de abtdyen van EpternachGa naar voetnoot(2), van Sint MaximinusGa naar voetnoot(3) en van Sint HubertusGa naar voetnoot(4) in Ar- | |
[pagina 391]
| |
dennen bezaten, of van 't zy allodiale, 't zy leenroerige eigendommen sedert onheugelyke tyden aen anderen toebehoorendeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 392]
| |
Men ziet dus dat de magt van Siegfried juist zoo groot, of zyn grondgebied op verre na zoo ruim niet was, als de uitgestrektheid van het hedendaegsch Luxemburg het zou laten onderstellen. Maer zelfs de grond, waer hy den voornaemsten zetel van zyn graefschap vestigdeGa naar voetnoot(1), hoorde hem niet toe. Hy kochtGa naar voetnoot(2) dien, in het jaer 963Ga naar voetnoot(3), van | |
[pagina 393]
| |
het sticht van Sint MaximinusGa naar voetnoot(1), en bouwde daer, op de hoogte, een burgslotGa naar voetnoot(2), onder welks bescherming met der tyd een aental vrye lieden, of dienstbare landzaten, huizen kwamen timmeren, en de eerste inwoonders waren van hetgeen naderhand de stad Luxemburg geworden is. Deze heeft derhalve, zoo wel als Namen, Leuven, en vele andere steden, haren oorsprong te danken aen het gewoon verblyf van den landheer, wiens talryk gezin het leven in de omstreek verspreidde, terwyl zyne hooge betrekkingen met het hoofd des Ryks hem van grooten en kleinen deden ontzien, | |
[pagina 394]
| |
en dat zyn eigen hofstaet, samengesteld uit bedienden, ambtenaren en edele krygsgezellen, niet slechts de veiligheid der onderzaten vermeerderde, maer tevens hun middelen van bestaen verschafte, welke zy elders zoo gereed niet vinden konden. Men mag ja voor zeker houden dat Luxemburg al vroeg eene aenzienlyke plaets geworden is; want ter zelver tyd dat graef Siegfried zynen burg verhief, en dien voorzag van stevige stormtorens welke hem tegen allen vyandlyken aenval verweerden, stichtte hy daer naest eene kerk, toegewyd aen de Moeder des ZaligmakersGa naar voetnoot(1), leggende aldus de beide grondslagen waer de steden in het algemeen hare opkomst en groei aen verschuldigd zyn, de bescherming der tydelyke magt en de weldaden van den godsdienst, den schild des vorsten en den zegen van het kruis. Des graven vroomheid bleek nog by andere gelegenheden. Het klooster van Epternach, eerst bewoond door heilige Benediktyner-moniken, was op het laetst der negende eeuw door de Noordmanmen verwoest en, na zyne herstelling, als ingeno- | |
[pagina 395]
| |
men geworden door verloopen geestelyken die byna tucht noch regel kendenGa naar voetnoot(1), tot groote ergernis en schade der links en regts verspreide landzaten. Om aen dat kwaed een eind te krygen, deed Siegfried klagten aen keizer Otto IGa naar voetnoot(2) die, als wettige opvolger der Karolingers, aen wien het sticht nagenoeg al zyne goederen te danken had, bevel gaf van het kloosterlyk leven aldaer in zyne vorige strengheid te herstellen, by brieven gedagteekend uit Maegdenburg ten jare 971Ga naar voetnoot(3). De hervorming had wer- | |
[pagina 396]
| |
kelyk plaets: veertig moniken uit de abtdy van Sint Maximinus verhuisden naer Epternach, dat eerlang een geheel nieuw bestaen kreeg, en sedert nog meer dan eens de gunst beproefde der volgende Otto'sGa naar voetnoot(1). Kort na de dood van den tweeden keizer diens naemsGa naar voetnoot(2), ondernam koning Lotharis van Frankryk Lotharingië te veroveren, gelyk hy te voren nog eens, doch vruchteloos, beproefd hadGa naar voetnoot(3). Dit mael maekte hy gebruik van den tederen ouderdom van Otto's zoon en opvolgerGa naar voetnoot(4), en viel met groote | |
[pagina 397]
| |
krygsmagt in Lorreynen, alwaer juist dat zelfde jaer, 984, Diederik I, mede nog een kind, zyn' vader hertog Frederik had vervangen, onder de voogdy zyner moeder Beatrix. Aldra werd Verdun belegerd en, het zy dat graef Godevaert, Siegfrieds neef, den tyd niet had gehad om zich in gereedheid te stellen, of niet sterk genoeg was om de Franschen het hoofd te bieden, de stad werd na acht dagen overgegeven. Doch eerlang spanden de graven van Luxemburg en van Verdun, te samen met hertog Diederik van Lorreynen, al hunne krachten in om de veroverde stad te herwinnen en den vyand uit het land te dryven. Zy meenden Verdun te verrassen, waer Lotharis eene niet zeer talryke bezetting gelaten had; maer deze was zoo wel op hare hoede, dat de verbonden vorsten er moesten blyven voor liggen: zoodat zy aen den franschen koning den tyd gaven om de zynen ter hulp te snellen. Aldra kwam het dan tot een treffen tusschen de twee legers, maer ongelukkiglyk de Ardeensche vorsten werden verslagen: beide, Siegfried en Godevaert, vielen in de handen hunner vyanden, en werden gevankelyk weggevoerd naer een kasteel op de Marne, waer Lotharis hen deed opsluitenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 398]
| |
Deze uitslag was byzonder gunstig voor de heerschzuchtige plannen des franschen konings; doch nu bemoeiden zich, aen den eenen kant Otto III, aen den anderen kant Hugo Capet met de zaken, en bragten het door hunne tusschen komst zoo ver, dat Lotharis in 985 afzag van alle aenspraek op Lorreynen, en ja den graef van Luxemburg in vryheid stelde, houdende slechts diens neef nog in de gevangenis, omdat hy de voorwaerden, welke hem aengeboden werden, als onteerend van der hand wees. Godevaert bleef dan opgesloten tot na de dood van koning Lotharis, voorgevallen in 986Ga naar voetnoot(1), alswanneer de vrede tusschen Frankryk en Duitschland voor goed gesloten, en Verdun aen het germaensche Ryk wedergegeven werdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 399]
| |
De overige jaren van graef Siegfried waren allenzins vreedzaem, en werden besteed aen goede werken. In 992 schonk hy aen de abtdy van Epternach eenen wyngaerdGa naar voetnoot(1) aen den regten kant der Sure gelegenGa naar voetnoot(2), om te dienen tot den onderhoud van twaelf arme zieken, welke daer, van Sint Willebrords tyden af, hadden schuilplaets gevondenGa naar voetnoot(3). Het jaer daerna gaf hy aen het sticht van | |
[pagina 400]
| |
Sint Maximinus het dorp MerschGa naar voetnoot(1), op voorwaerde dat hem en zyne gemalin Hedwigis eene grafstede in de kerk der abtdy zou voorbehouden worden, gelyk hy er inderdaed zyne rustplaets ontving, gestorven zynde den 14 AugustyGa naar voetnoot(2) 998. Siegfried liet vele kinderen na, vyf zonen en dry dochters. De oudste van deze, Lutgardis, was getrouwdGa naar voetnoot(3) met graef Arnulf van Holland; de tweede, Cunegondis genaemd, trad later in den echt met keizer Hendrik IIGa naar voetnoot(4); maer van de derde wordt in de Geschiedenis niets vermeldGa naar voetnoot(5). Siegfrieds oudste zoon Hendrik werd in 1004 door zyn' | |
[pagina 401]
| |
zwager beleend met het bertogdom van BeijerenGa naar voetnoot(1); de tweede, Frederik, volgde den vader op in het graefschap van Luxemburg. Een derde, met naem Gislebert, kreeg een erfgoed in Ardennen, maer had er weinig geniet van, want hy vond de dood in Italië ten jare 1005, terwyl de twee overigen, Diederik en Albero den geestelyken staet omhelsden, en de een den bisschoppelyken Stoel van Metz beklom, de andere Proost werd van Sint PaulinusGa naar voetnoot(2) te TrierGa naar voetnoot(3).
De kerk van Trier had veel te lyden van het huis van Luxemburg, waer de deugd en de godsvrucht met Siegfried schenen begraven te zyn geweest. Den 9 April 1008 stierf de aertsbisschop Ludolf van Saxen. Aenstonds begonnen graef Frederik en diens broeders te werken om den Proost van Sint Paulinus op den Trierschen Stoel te krygen, met | |
[pagina 402]
| |
des te meer hoop van daerin te zullen slagen, dewyl Albero's verheffing nagenoeg geheel afhing van den wil des keizers, die met hunne zuster getrouwd was. Zy haestten zich dan om de stemmen der leden van Sint Pieters kapittelGa naar voetnoot(1) voor hunnen broeder te winnen, die inderdaed gekozen werdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 403]
| |
Maer het hoofd des Ryks maekte van het vergeven der geestelyke leenen eene gewetenszaek, en was te diep doordrongen van de vrees des Heeren, om de bisdommen aen onweerdige of onbekwame handen toe te vertrouwen, tot onberekenbaer nadeel der catholyke Kerk, wier belangen hem vooral aen het hart lagen. Oordeelende dan dat zyn zwager te jong was, en vermoedelyk ook de vereischte hoedanigheden niet had om den Stoel van Trier weerdiglyk te bekleedenGa naar voetnoot(1), sloot hy het oor voor de stem der bloedverwantschap, en gaf den voorkeur aen Meingaud, Proost der kerk van Mainz, en reeds zyn eerste kanselierGa naar voetnoot(2), die, na de gewoone hulde ge- | |
[pagina 404]
| |
daen en het verlei der leenen ontvangen te hebben, naer Trier vertrok om bezit te nemen van den aertsbisschoppelyken zetel; maer hy kwam te laet. Albero, onmiddelyk na den keus der kanoniken, had zich meester gemaekt van het paleis, en zat daer omringd van krygslieden reeds aen hem verbonden door den eed van getrouwigheid, of door zyne broeders hem ter hulp gezonden: zoodat de wettige kerkvoogd by zyne aenkomst de poorten der stad gesloten en de Moezel-brug duchtig versterkt vond. Te vergeefs beproefde Meingaud krygsmagt tegen krygsmagt te stellen: hy moest het opgeven en zyne zaek den keizer zelf aenbevelen, die inderdaed eerlang met een talryk leger naer Trier afkwam, en de stad inslootGa naar voetnoot(1). Hendrik meende, zyne zwagers zouden het hart niet hebben om het | |
[pagina 405]
| |
gezag te tarten van het hoofd des Ryks, aen wien zy zoo nauw verknocht en zoo veel schuldig waren; maer hy bedroog zich. Albero's broeder van Metz, zoo wel als de graef van Luxemburg en de hertog van BeijerenGa naar voetnoot(1), hielpen gezamentlyk den ingedrongen kerkvoogd, met zulk gevolg, dat het beleg meer dan dry maenden duerde, zonder iets anders te hebben voortgebragt dan de volkomen verwoesting der omstreek en de ontvolking der stad, welke er ten laetste nagenoeg uitzag als ten tyde der NoordmannenGa naar voetnoot(2). In 't eind nogtans, door den honger gepraemd, onderwierpen zich de belegerden, ten minste voor den uiterlyken schyn, en om Hendrik het beleg te doen opbreken, gelyk hy werkelyk deed. Maer de wrevelige vorsten volhardden niet te min in hunnen wederstand, tot zoo verre dat de keizer, willende de regten van Meingaud handhaven zonder diens leven in gevaer te stellen, hem het slot van Coblenz tot zyn verblyf gaf, van waer dan de ongelukkige kerkvoogd zyn bisdom in 't vervolg be- | |
[pagina 406]
| |
stierde, tot dat de dood hem, in 1015 of 1016, uit de wereld haelde. Alsdan noemde de keizer den Proost van BambergGa naar voetnoot(1), Poppo, zoon des markgraven van Oostenryk, tot den aertsbisschoppelyken Stoel van Trier, en gaf hem krygsvolk meê om er zich in bezit van te stellen, want de Luxemburger had van zyne onwettige aenspraek nog niet afgezien. Neen, hy liet zich op nieuw belegeren in het paleis; maer dit mael met kwaden uitslag. Het slot werd stormenderhand ingenomen, en Albero gevangen aen den keizer overgeleverd, die, immer meêdoogend, hem geene andere straf oplegde, dan dat hy naer zyne Proostdy van Sint Paulinus zou wederkeeren, en daer voortaen meê te vrede zynGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 407]
| |
De krakeelen hadden geduerd tot in 1017, en graef Frederik van Luxemburg overleefde er niet lang het einde van, want hy stierf in 1019Ga naar voetnoot(1), latende van zyne gemalin, wier naem ongekend en wier afkomst onzeker isGa naar voetnoot(2), een' zoon en naemgenoot, die sedert beleend werd met het hertogdom van Neder-LotharingenGa naar voetnoot(3), terwyl diens broeder | |
[pagina 408]
| |
Gislebert den vader opvolgde in het graefschap van LuxemburgGa naar voetnoot(1). Een derde zoon met naem Albero werd, in 1047, bisschop van Metz, en een vierde, Hendrik genaemd, volgde zyn' oom opGa naar voetnoot(2) in het | |
[pagina 409]
| |
hertogdom van BeyerenGa naar voetnoot(1). Frederik liet mede onderscheidene dochters na, waervan de oudste, Otgiva, in den echt trad met Boudewyn IV graef van Vlaenderen.
Van graef Gislebert staet er weinig geboekt by de Annalisten der elfde eeuw; men weet alleen dat hy de plaeg was der kerk van Trier. Zoo lang keizer Hendrik II leefde, dorst de graef geene lucht geven aen den wrok die hem diep in 't hart zat tegen den aertsbisschop Poppo, en die welligt geene andere oorzaek had, dan dat zyn oom, de Proost van Sint Paulinus, voor diens mededinger had moeten onderdoen. Doch na de dood van het hoofd des RyksGa naar voetnoot(2), wachtte hy slechts op eene gunstige gelegenheid om zynen wrevel bot te vieren. Hy vond die wel- | |
[pagina 410]
| |
haest, toen Poppo, in den loop van 1025Ga naar voetnoot(1), eene bedevaert naer het heilig Land ondernomen had, en het derhalve te voorzien was dat de kerkvoogd eenen geruimen tyd afwezig zou blyven. De kans aldus klaer vindende, viel graef Gislebert, vergezeld van zyn oudsten zoon, met de uiterste woede op het aertsbisschoppelyk grondgebied, en zette daer alles te vuer en te zweerd, niet kunnende of niet willende beseffen dat hy enkel de landzaten in de armoede stortte en zich zelven met schande overlaedde, maer zonder het minste voordeel van zyne baldadigheid te mogen verwachten; want zoo hem al eenige sloten in de handen kwamen, die wist hy vooraf aen hunne eigenaers te zullen moeten wedergeven. De woestaert had kwalyk uitgewoed, toen de Triersche kerkvoogd van zyne reis weêrkeerde, en aenstonds klagten deed by den keizer, alsdan Koenraet den SalierGa naar voetnoot(2). 't Is waer, | |
[pagina 411]
| |
hy vond daer weinig gehoor, maer wendde zich vervolgens tot paus Benedictus VIII, die hem weldra eenen Legaet afveerdigde, om, te samen met Poppo, de geestelyke wapens te gebruiken tegen de verwoesters en de plonderaers van diens bisdom. Zoo ver echter kwam het niet, vermoedelyk door de tusschenspraek van 's graven oom den bisschop van Metz die, schynt het, zoo veel deed, dat de Luxemburger zich eerlang verzoende met zyn geestelyken nabuer, zonder verpligt te worden het kwaed te herstellen dat hy gedaen hadGa naar voetnoot(1). Trouwens, graef Gislebert had nog andere gelegenheden om zyne schuld aen de Kerk te kwyten, zynde tevens Groot-Voogd der abtdyen van Epternach en van Sint MaximinusGa naar voetnoot(2). Maer of hy in deze | |
[pagina 412]
| |
hoedanigheid de belangen der beide stichten behoorlyk ter herte nam, en niet eerder zyn eigen voordeel zocht, gelyk het maer al te veel de gewoonte was, kan in twyfel getrokken worden, dewyl keizer Hendrik de Zwarte door twee diplomen van 1054 en 1056 de regten en de pligten der voogden van Sint MaximinusGa naar voetnoot(1) eens voor goed bepaeldeGa naar voetnoot(2), om in 't vervolg alle onbillyke of willekeurige aenmatigingen voor te komenGa naar voetnoot(3). De graef zelf was er by, toen deze verordeningen te Trier gemaekt werden. Hy zal er zich dan ook wel in het vervolg naer gedragen, en misschien al wat rampen hersteld hebben, althans zoo veel de tyd toeliet; maer die werd voor hem zeer kort, want hy stierf den 15 Augusty 1057Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 413]
| |
Men weet niet wie Gisleberts echtgenoot geweest is, maer alleen dat hy dry zonen achterliet, Koenraet I, zyn' opvolger, Herman graef van SalmGa naar voetnoot(1), en Hendrik, onbekend gebleven in de GeschiedenisGa naar voetnoot(2).
Koenraet I had den aert naer zyn' vader: het is te zeggen dat hy een woeste krygsman was die, voor het minste ongelyk hem aengedaen, of ook wel uit enkelen moedwil, naer de wapens greep en, eens in gang, weinig acht gaf op regt of onregt, heilig of onheilig. Reeds wist de Triersche kerk van hem te spreken, want hy had daer, in 1028, met zyn' voorganger ysselyk huis gehouden; maer nu | |
[pagina 414]
| |
hy zelf als graef van Luxemburg optrad, omringd van een strydbaren en woelzieken adel, was er voor het aertsbisschoppelyk Sticht vrede noch rust meer te verwachten, het zy dat de giften, door wylen zyn oud-oom den Proost van Sint Paulinus aen de kerk gedaen, hem eene wond in het hart hadden gelaten en hy die goederen terug eischte; het zy dat eene andere reden van misnoegdheid hem tegen zynen geestelyken nabuer aenvuerde, doch waer de Geschiedenis niets van geboekt heeft. Poppo was sedert 1047 overleden, en vervangen geworden door Everhart, te voren Dom-proost van Worms, een man van hooge afkomst, doch tevens, schynt het, van beproefde deugd, en zoo vredelievend als voorzigtig. Deze schoone hoedanigheden konden hem echter de vriendschap des Luxemburgers niet winnen: misschien zelfs maekten zy dien nog stouter en voortvarender dan hy met eenen strydzuchtigen kerkvoogd zou geweest zyn. Evenwel het duerde niet lang of hy raekte met den nieuwen aertsbisschop overhoop, en viel, ten jare 1060, aen het hoofd eener talryke ridderbende, op het Triersche grondgebied, alwaer naer gewoonte akkers en dorpen aen de verwoesting prys | |
[pagina 415]
| |
gegeven werden. Ja, erger nog, hebbende op zynen plondertogt den kerkvoogd ontmoet, terwyl deze eene herderlyke omwandeling in het bisdom deed, was Koenraet roekeloos genoeg om hem met open geweld aen te randen, zyn gevolg te verstrooijen, den weerdigen man de kleederen van het lyf te scheuren, en hem gevankelyk meê te voeren naer het slot van LuxemburgGa naar voetnoot(1). 't Is waer, zulke woestheid was niet ongemeen in de elfde eeuw; maer toch veroorzaekte de tyding van het boevenstuk, wanneer zy te Trier aenkwam, eene algemeene verslagenheid, zoo wel onder het volk als onder de geestelykheid. Het domkapittel deed aenstonds de goddelyke diensten staken, en zond eenen afgeveerdigde naer Roomen, om den Paus aen te manen dat hy door zyne tusschenkomst de vrystelling des aertsbisschops bewerken zou, en den hoon wreken dien de Kerk van graef Koenraets wege beproefde. Alexander II bezat in dat oogenblik den pauselyken Stoel. Hy | |
[pagina 416]
| |
haestte zich een Concilie by een te roepen, in hetwelk hy plegtiglyk een banvonnis uitsprak tegen den geweldenaer en diens medepligtigen: zoo nogtans dat hy tevens aen den gevangen bisschop magt gaf om den graef te ontslaen, en hem met de Kerk te verzoenen, indien hy zyn ongelyk herstellen wilde. Deze inschikkelykheid was zeker het bekwaemste middel om Everharts vryheid te verhaesten. Inderdaed, Koenraet had zoo haest het vonnis niet hooren lezen dat hem buiten de Kerk sloot, of hy keerde in zich zelven, beleed zyne schuld, stelde den kerkvoogd op vrye voeten, en viel zelfs voor hem op zyne knieën, zich onderwerpende aen alle de kerkelyke straffen die men hem opleggen zou. De aertsbisschop dan, door zulk eene spoedige verandering getroffen, aerzelde geenen stond om den graef met God en de Kerk te verzoenen; maer volgens de gewoonte van den tyd, beval hy hem eene bedevaert naer Jerusalem te doen, om het kwaed, dat in het openbaer bedreven was, ook openbaerlyk te boetenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 417]
| |
Het bleek wel dat het van Koenraets zyde gemeend was, want hy beloofde plegtiglyk de reis met een goed hert te zullen volvoeren. Sedert nogtans kwamen er zoo veel hindernissen en beletselen in den weg, dat de graef genoodzaekt werd zyn opzet van jaer tot jaer te verschuiven, en eerst in 1085 gelegenheid vond om den boettogt te ondernemen. Hy vertrok dan met een klein gezelschap naer het heilig Land, latende het bestier des graefschaps aen zyne gemalin Clementia van LongwyGa naar voetnoot(1), en kwam behouden aen in de hoofdstad van Judeë; maer hy had het geluk niet van zyne vrouw en kinderen weêr te zien, gestorven zynde op de terugreis den 8 Augusty 1086Ga naar voetnoot(2). Des graven lyk werd gebalsemd, en ter plaetse waer hy overleden was in bewaernis gesteld, tot dat zyne weduwe en kinderen het deden afhalen om begraven te worden in de onderkerk der abtdy van MunsterGa naar voetnoot(3), welke | |
[pagina 418]
| |
Koenraet twee jaren voor zyn vertrek, enkel uit geest van boetveerdigheidGa naar voetnoot(1), aen den voet van zyn burgslot gesticht en begiftigd had. Graef Koenraet liet vyf zonen na, de twee oudste van welke, Willem en Hendrik, in de wereld bleven, terwyl de twee volgende, Rudolf en Albero, den geestelyken staet omhelsdenGa naar voetnoot(2), en een laetste, den naem zyns vaders voerende, waerschynlyk vroeg gestorven is, dewyl van hem nergens meer gesproken wordtGa naar voetnoot(3). Deze hadden ook twee zustersGa naar voetnoot(4), Ermesindis, die, na eerst getrouwd te zyn | |
[pagina 419]
| |
geweest met den graef van Dasburg en MohaGa naar voetnoot(1), sedert het huwelyk aenging met Godevaert graef van NamenGa naar voetnoot(2), en Mathilde, welke gehuwd was aen den graef van BliescastelGa naar voetnoot(3), hebbende hem Longwy tot bruidschat meêgebragt.
Willem volgde dan den vader op in het graefschap van LuxemburgGa naar voetnoot(4). Het was juist in den tyd | |
[pagina 420]
| |
dat de groote Paus Gregorius VII yverigst worstelde met den onweerdigen keizer Hendrik IV, die de bisdommen en de abtdyen zonder schaemte verkocht aen den meest biedende, en, hadde men hem Iaten doen, het Christendom in Duitschland zou uitgedoofd hebben, waer hy overigens even zoo veel moeite had, als in Italië, om zich staende te houden te midden van de hevigste tegenwerking der groote ryksvasallen, ja zyner eigen kinderen. De graef van Luxemburg bleef den keizer getrouw, en hielp hem ja krachtdadiglyk in zyne krygsbedryven, aen dezen gelyk aen genen kant van het Alpisch gebergte; doch zonder hem de hand te leenen in zyne snoode poogingen om de eenheid der Kerk te breken, door het begunstigen van den tegenpaus GuibertusGa naar voetnoot(1). Half het leven | |
[pagina 421]
| |
van den Luxemburgschen vorst werd aldus doorgebragt in buitenlandsche veldtogten en krygsgewoel; zelfs na de dood van Hendrik IV, voorgevallen in 1106Ga naar voetnoot(1), ging hy voort diens zoon en opvolger Hendrik V by te staen, tot dat, in 1111, zyne eigene belangen hem naer huis riepen. Bisschop Rykhart van Verdun was sterk gebeten op zynen burggraef Reinout van BarGa naar voetnoot(2) die hem, in eenen twist tegen Metz, zoo goed als laten zitten had, hoewel hy verpligt was de stad en den kerkvoogd te beschermenGa naar voetnoot(3). Rykhart nam hem dan zyn burggraefschap af en beleende daermeê Willem van Luxemburg. Deze moest derhalve aenstonds in de wapens vliegen om den bisschop te helpen tegen zyn ontrouwen leenman, en begon met die van Metz te verjagen uit het slot van DieulouardGa naar voetnoot(4), dat zy kort te voren gewonnen hadden. Vervolgens | |
[pagina 422]
| |
dreef hy den graef van Bar uit het kerkelyk grondgebied, en drong op zyne beurt in Reinouts eigen graefschap, 't geen er welhaest deerlyk uit zag van het blaken en het verwoesten dat er gedaen werd. Alles bukte voor de magt van den koenen Luxemburger, dusdanig dat zyn tegenstander eerlang genoodzaekt werd zich op te sluiten in het kasteel van Bar zelf, dat, door zyne ligging en tevens door zyne sterkte, onverwinbaer, ja bykans ongenaekbaer was. Te vergeefs sloeg Willem er het beleg om; te vergeefs zelfs riep hy den keizer ter hulp die, uit dankbaerheid voor bewezen diensten, zich haestte zynen leenman te ondersteunen: beide stieten het hoofd aen het burgslot, en moesten wachten tot dat de honger den moed der belegerden kwam verknagen, en hun voorslagen van onderwerping in den mond leggen. Zoo gebeurde het ook. Graef Reinout, geene levensmiddelen meer hebbende, gaf zich eindelyk over, en ja met beteren uitslag dan hy had kunnen verhopen; want de keizer, vol van bewondering voor Reinouts heldhaftigen wederstand, stelde hem in vryheid zonder rantsoen te eischen of zonder hem eenige straf op te leggen, zich voldaen houdende met het slot om | |
[pagina 423]
| |
te werpen, en des graven nieuwen eed van getrouwigheid te ontvangenGa naar voetnoot(1). Op zyne beurt verzoende zich ook graef Willem met Reinout van Bar. Hy gaf hem zelfs, waerschynlyk met Rykharts toestemming, het burggraefschap van Verdun weder, en ruimde hem tevens Stenay en MousonGa naar voetnoot(2) in, welke beide bezittingen hy van den bisschop te pand had genomenGa naar voetnoot(3), mits Reinout hem deswege schadeloos stelde, en voorts de gedane krygskosten vergoedde, zoo als het werkelyk geschieddeGa naar voetnoot(4). Aldus werd, in 1114, de vrede tusschen de beide naburige vorsten hersteld, en tot dus verre, mag men zeggen, had de graef van Luxemburg niet dan lof verdiend en roem ingeoogst. Maer sedert maekte hy zich hoogst hatelyk door vyandige ondernemingen tegen zyn geestelyken nabuer het Sticht | |
[pagina 424]
| |
van Trier. In 1120 werd dit bisdom afgeloopen door Duitsche plonderbenden die, allengskens ontstaen uit de twisten der Kerk met het Ryk, gebruik maekten van de verregaende wanorde welke die twisten hadden voortgebragt, om, door geheel het Ryk heen, overal waer zy er kans voor hadden, duizend wreedheden en geweldenaryen te plegen. Het was zeker voor graef Willem eene gewetenspligt zyne wapens tegen dat vreemd gespuis te keeren, des te meer dat de toenmalige aertsbisschop, Bruno van Bredenheim, een afgeleefde en ziekelyke gryzaert was, onbekwaem het land en de onderdanen zyner kerk met eigen arm te beschermen. Doch verre van als Christen de verdrukten troost en hulp te bieden, scheen Willem eerder blyde te zyn eene gelegenheid gevonden te hebben om in het schandelyk voetspoor zyner voorgangers te treden; want, zonder meer reden dan deze gehad hadden, stelde hy zich met zynen adel als 't ware aen het hoofd der Duitschers, en hielp hen het Sticht verwoesten, dat het wraek riep voor den HemelGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 425]
| |
ongelukkige kerkvoogd had hoegenaemd geene middelen om zyne vyanden tegen te gaen, en kon niet dan de opleiders door gebeden en smeekingen aenmanen om van hunne boosheid weêr te keeren; maer in 't eind, ziende dat zy nergens naer luisteren wilden, nam hy zynen toevlugt tot de geestelyke wapens en sloot, in 1122, den graef met zyne aenhangers buiten de kerkelyke gemeenschap, indien zy voortgingen in hun verfoeijelyk gedragGa naar voetnoot(1). 't Is waer, zoo lang de moedwil de overhand had op de inspraek van het geloof, bragt dit geestelyk middel weinig voort; maer het jaer daerna begon graef Willem zyn ongelyk te erkennen, en zocht door eene verzoening met den aertsbisschop het banvonnis te doen intrekken. Hy schreef dan aen Bruno eenen ootmoedigen briefGa naar voetnoot(2), en bad om vergiffenis zyner misdaden, met belofte van al de | |
[pagina 426]
| |
schade aen de Kerk toegebragt zoo veel in zyne magt was te zullen herstellen. Op zulke schuldbekentenis en betuiging van leedwezen kon de aertsbisschop niet antwoorden dan in den geest van bermhertigheid, gelyk hy dan ook zonder aerzelen graef Willem ontsloeg, en voortaen met hem in vrede leefdeGa naar voetnoot(1). De Triersche kerkvoogd stierf in 1124, nemende, als het ware, Willems goede beloften meê in 't graf. Alles ja bleef nog stil onder bisschop Godevaert, die kort daerna den Stoel beklom; maer in 1127 stond hy dien weêr af, om redenen welke het hier overbodig zyn zou op te halen, en kreeg tot opvolger Meginher, van Luiksche afkomst en, schynt het, een man van veel standvastigheid, zoo wel als van groote deugd, maer vooral streng om ieder by zyne pligt te houden. Of hy dan ook misschien den Luxemburger al te manhaftig voorkwam, en daerdoor zelf diens wrevel ontstak, blykt niet; doch zeker is het dat de brief van 1123, aen Meginhers voorganger geschreven, aldra vergeten werd. Graef Willem bezat eenige landgoederen aen de kanten | |
[pagina 427]
| |
van Neumagen, op de Moezel, niet verre van de aertsbisschoppelyke stadGa naar voetnoot(1). Daer beliefde het hem een ridderslot te bouwen, hetwelk hy eerlang voorzag van allerlei krygsbehoeften en levensmiddelen, alsmede van eene bezetting, daerdoor zelf te raden gevende dat hy kwade voornemens broeide. Althans de nieuwe kerkvoogd begreep het zoo, maer liet aen zyn' nabuer weten dat het hem niet vry stond op Stichtsch grondgebied kasteelen te maken, zonder toestemming van den heer des lands. Hiermede raekte alles weêr in de war; want dat Willem zich aen Meginhers vermaning niet gelegen liet, spreekt genoegzaem van zelf. Integendeel, hy wierp aenstonds het masker af, en hebbende zich aen het hoofd zyner krygslieden gesteld, toonde hy met der daed dat de bisschop zyne inzigten niet misduïd had. Het ging dan weêr naer gewoonte met blaken en vernielen zoo ver men reiken kon; doch dit mael had de Luxemburger zynen man gevonden die hem het hoofd dorst bieden. De Triersche kerkvoogd riep volk onder de | |
[pagina 428]
| |
wapens, en verstrooide niet alleen de ridderlyke plonderbende, maer overrompelde des graven pas opgeworpen slot, en hield dat zelf bezet met talryke manschap, stellende aldus zynen vyand buiten staet langer in het Sticht te nestelen, ja doende hem zelf bedacht worden om het geschil uit te maken door eenen wederzydschen vredeGa naar voetnoot(1). Daer kwam het dan ook aldra toe, des te eerder misschien dat graef Willem zyne krachten voelde verminderen, en begon te vreezen voor de naderende dood. Trouwens hy overleefde den vrede van 1127 slechts eenige maenden, gestorven zynde in den loop van het volgend jaer, zonder dat men juist wete waer of op welken dag. De vorst werd te Luxemburg begraven in de kerk der abtdy van Munster, door zyn' vader gesticht en door hem voltrokken. Hy liet van zyne gemalin Lutgardis, welke men meent eene dochter geweest te zyn van graef Cono van Bichling in SaxenGa naar voetnoot(2), een enkelen zoon na met name Koenraet II. | |
[pagina 429]
| |
Willems opvolger verschilde, voor den aert, hemelsbreed van zyn' vader. Zoo twistziek en krygszuchtig deze geweest was, zoo vreedzaem was zyn zoon, en tevens een yverige minnaer der regtveerdigheid. Hy trad in den echt met Ermengardis, des graven dochter van ZutphenGa naar voetnoot(1), en hertrouwde, na hare doodGa naar voetnoot(2), met Gisela van LorreynenGa naar voetnoot(3), maer werd eerlang zelf door de dood weggerukt, namelyk in 1136, en begraven naest zyn' voorgangerGa naar voetnoot(4). Alles wat men van dien vorst weet is, dat hy | |
[pagina 430]
| |
zeer genegen was voor de abtdy van EpternachGa naar voetnoot(1), die hem tot Voogd had, en dat hy de regten welke hem, in de zelfde hoedanigheid, te Sint Maximinus toekwamen, op nieuw regelde door een diploom van 1135Ga naar voetnoot(2). Koenraet II was de laetste mannelyke oir van Wideric, den stamvader van het huis van Luxemburg. Daer hy uit zynen dubbelen echt geene kinderen naliet, verstierf zyn graefschap op Hendrik van Namen, den zoon zyner moei ErmesindisGa naar voetnoot(3). Daer waren byna twee eeuwen verloopen, sedert dat Wideric als erfgraef in Ardennen-land had beginnen te heerschen, en gedurende al dien tyd heeft de Geschiedenis haest niets anders te melden dan de vyandlyke aenslagen zyner afstammelingen tegen het aengrenzend Sticht van Trier. Deze herhaelde vyandlykheden tusschen de wereldlyke en de geestelyke vorsten staen, in de tiende en elfde eeuw, overal op den voorgrond, en waren zoo goed als onvermydelyk by den nog ongeregelden | |
[pagina 431]
| |
staet der maetschappy. Het leenstelsel, onlangs opgekomen, en eerder feitelyk dan wettiglyk ingevoerd, ging aenvankelyk gepaerd met eene groote onzekerheid rakende de eigendommen. Vele allodiale bezittingen werden betwist, feudale regten geloochend, akkers en weiden ontroofd, bosschen en heigronden aengematigd, grenspalen miskend of eigendunkelyk verwyderd en, by de minste tegenspraek, met het zweerd vastgezet. Te midden van zulke verwarring moesten noodwendig de kerken en de geestelyke gestichten veel te lyden hebben, zy die, sedert onheugelyke tyden, door de hoofden des Ryks begunstigd, over 't algemeen den hoogen adel waren voorgegaen in het bezit van eigen landgoederen. Maer daerom zelf moesten zy by de wereldlyke naburen, toen deze op hunne beurt als erfgraven optraden, den nayver ontsteken, en het voorwerp, ja men mag zeggen de prooi worden hunner eerste begeerlykheid, in eenen tyd vooral dat alles met het geweld doorgedreven werd, zonder achtgeving op regt of onregt. De kerkvoogden waren derhalve genoodzaekt magt tegen magt te stellen; maer dikwerf uit andere streken herkomstig, derhalve zonder maeg- of bloedver- | |
[pagina 432]
| |
wantschap op hun grondgebied, en kwalyk ondersteund zoo niet tegengewerkt door de eigen vasallen hunner kerk, konden zy veelal hunne vyanden niet krachtdadig te keer gaen, of hadden niet dan geestelyke wapenen om den moedwil te bevechten. Hun eenigste beschermer was de keizer; maer diens arm ontviel hun ook by den langdurigen twist, tusschen het Ryk en de Kerk ontstaen, die door geheel Duitschland heen, zoo wel als in Italië, de verregaendste wanorde voortbragt, en de deur opende aen de geweldenary der leenroerige vorsten. Aldus verklaert men zich ligtelyk het snood gedrag der Luxemburgsche graven ten aenzien van het bygelegen Trier, dat eerst zyne inwendige rust en de vriendschap met zyne naburen van betere tyden verhopen mogt. |
|