Vaderlandsche historie. Deel 7
(1842-1866)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Vaderlandsche historie.
| |
[pagina 3]
| |
908-1105.In de negende en de tiende eeuw bestond er nog geen graefschap van Namen. Het land, dat men by later tyd aldus geheeten heeft, maekte te voren deel van een grooter, in de oudste oorkonden aengeduid onder den naem van Lommer-gau of graefschap van LommeGa naar voetnoot(1). Dit liep, zuidwaert, tot bo- | |
[pagina 4]
| |
ven RevinGa naar voetnoot(1), en paelde daer aen het graefschap van Rethel. Noordwaert raekte het aen Brabant, naby WalhainGa naar voetnoot(2), terwyl het, van 't westen naer 't oosten, zich uitbreidde tusschen Gerpines, bezuiden Charleroi op de SambreGa naar voetnoot(3), en CorbionGa naar voetnoot(4), bezuiden Ciney in het voormalig CondrostGa naar voetnoot(5). Op | |
[pagina 5]
| |
de kaert nagezien, moet het oude Lommer-gau, wat zyne grootte betreft, nagenoeg beantwoord hebben aen de hedendaegsche provincie van Namen, daerby begrepen wat, in den loop der zeventiende eeuw, verloren en aen Frankryk afgestaen is geworden. Het is niet waerschynlyk dat dit uitgebreide landschap, onder de eerste Franksche koningen, aenhoudend door een enkelen graef bestierd werd; want men vindt binnen zyne palen nog andere gauen of graefschappen opgenoemd, die, van kleineren omvang zynde, vermoedelyk nu eens aen onderscheidene edellieden toevertrouwd waren, dan weêr in dezelfde handen vereenigd bleven, volgens dat de omstandigheden of byzondere staetsbelangen meê bragten. Zoo spreken de oorkonden der tiende eeuw van een graefschap van Arnau of DarnauGa naar voetnoot(1), waer Gembloux de voornaemste plaets van | |
[pagina 6]
| |
was. Zoo vindt men ook melding gemaekt van een' pagus of comitatus MaginisiusGa naar voetnoot(1), gelegen tusschen Revin en Givet op den regten kant der Maes; zoo eindelyk van een comitatus Coivensis, op de andere zyde der rivier, in de omstreek van Couvin bezuiden MarienburgGa naar voetnoot(2). Deze allen, en misschien nog andere, lagen binnen de grenzen van het groote Lommer-gau, en waren in zekeren zin ondergeschikt aen den graef van dit land, wanneer zy door hem zelven niet bestierd werden. Men heeft reden van te denken dat een dusgenaemde Gislebertus die, in eenen giftbrief van 862Ga naar voetnoot(3) als graef van Darnau voorkomt, tevens het geheele land van Lomme onder zyn gebied hebbe gehad, doch meer dan waerschynlyk is dit niet. De eerste, wien men met zekerheid voor bezitter van dat uitgestrekt graefschap beschouwen | |
[pagina 7]
| |
mag, is Berengarius, van ongekende afkomst, maer die ongetwyfeld tot 's lands hoogen adel zal behoord hebben, want hy trouwde met de eenige dochter van Raginer Lankhals, graef van HenegauGa naar voetnoot(1) welke, uit hoofde zyner verwantschap met het koninklyk stamhuis der KarolingersGa naar voetnoot(2), in 912 verheven werd tot de waerdigheid van hertog van LotharingenGa naar voetnoot(3), alsdan een waer onderkoningschap, gelyk wy vroeger getoond hebbenGa naar voetnoot(4). Deze Berengarius treedt als graef van Lomme op in een diploom van 908Ga naar voetnoot(5) uitgeveerdigd door Lodewyk III, bygenaemd het KindGa naar voetnoot(6). In dien tyd was het koninklyk gezag dusdanig verzwakt, en de ryken der afstammelingen van Karel den Groote door inwendige twisten, maer vooral door de herhaelde stroop- en plondertogten der Noordmannen, | |
[pagina 8]
| |
in zulke verwarring geraekt, dat er alles reeds naer toe ging om de groote leenen erfelyk te laten worden in de handen der edellieden die ze bezaten; want zonder hen konden de vorsten niets verrigten, behalve dat zy soms ja hunne eigen kroon verloren door den opstand of de tegenwerking der magtige landvoogden, wier trouw hun derhalve volstrekt onontbeerlyk was. Echter kan men Berengarius in 908 nog niet houden voor erfelyken graef van Lomme; neen, men dient hem eerder aen te zien voor een koninklyken hoogambtenaer, ryk gegoed, als meest het geval was, in het land dat hy bestierde, maer kunnende van zynen post afgezet worden of, om welke reden dan ook, een deel van het hem toevertrouwd grondgebied verliezen, zonder dat hy zich deswege te beklagen hadde, als wierd hem door zynen leenheer daer ongelyk meê aengedaen. En aldus bevinden wy 't werkelyk. Dat eigen jaer 908 stemt Berengarius toeGa naar voetnoot(1) in de overdragt der abtdy van FossesGa naar voetnoot(2) aen de Luiksche | |
[pagina 9]
| |
kerkGa naar voetnoot(1), waerdoor reeds een groot gedeelte gronds, tusschen Sambre en Maes gelegen, aen zyn graefschap onttrokken werd. Omtrent denzelfden tyd hielp hy zynen vriend GerardusGa naar voetnoot(2), een man van hoogadelyk bloed, in het stichten der abtdy van BrogneGa naar voetnoot(3), bezuiden Fosses gelegen, welke in 914 door koning Karel den Eenvoudige bevestigdGa naar voetnoot(4), en in 932 door keizer Hendrik I onder diens byzondere bescherming genomen werdGa naar voetnoot(5): het is te zeggen dat de graef van Lomme zelfs geene voogdy-regten behield op de goederen van het klooster, welke niet gering zullen geweest zyn, want Gerardus had alles wat hy bezat aen het sticht afgestaenGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 10]
| |
Eenige jaren later, namelyk in 936Ga naar voetnoot(1) stichtte de heilige Guibertus, heer van Gembloux, de vermaerde abtdy van dien naem, haer begiftigende met ryke landgoederen, dorpen en villae. Dit nieuwe sticht werd in 948 bevestigd door keizer Otto IGa naar voetnoot(2), die er de voogdy van gaf aen den toenmaligen graef van LeuvenGa naar voetnoot(3), waerdoor dan alweêr | |
[pagina 11]
| |
die van Lomme zyn vorig regtsgebied kwyt geraekte op een aenzienlyk gedeelte van Darnauer-gau, als tot de bezittingen van het klooster behoorende. Dit ging ja nog veel verder; want eer de tiende eeuw ten einde liep, behalve de abtdyen van LobesGa naar voetnoot(1) en Fosses, door Otto II aen Luik verzekerdGa naar voetnoot(2), wer- | |
[pagina 12]
| |
den ook die van Brogne en van MalonneGa naar voetnoot(1) met meer andere kloosters en kerkenGa naar voetnoot(2) gegeven of bevestigdGa naar voetnoot(3) aen den Luikschen bisschopGa naar voetnoot(4), die | |
[pagina 13]
| |
daerdoor in bezit kwam niet alleen van uitgebreide landgoederen, maer tevens van de heerlyke regten op de dorpen en hunne inwoonders, welke van die geestelyke gestichten afhingenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 14]
| |
Men ziet derhalve dat het regtsgebied der graven van Lomme al vroeg niet weinig inkromp, vooral in de landen tusschen Sambre en Maes gelegen, alwaer zy op het einde der tiende eeuw slechts een' lap van overhieldenGa naar voetnoot(1). Zy zouden er misschien nog meer verloren hebben, hadden zy in hun graefschap geene allodiale eigendommen bezeten, welke de keizers niet vermaken konden, en waervan men de kern moet zoeken in het kasteel zelf van Namen. Deze plaets komt in de oudste oorkonden voor onder den naem van Namon of NamucumGa naar voetnoot(2), en schynt van in de zevende eeuw eene burgt te zyn | |
[pagina 15]
| |
geweest, waer de gaugraef zyn gewoon verblyf had. Tot deze burgt behoorde noodwendig het omliggend land, waer de slotvoogd en diens huisgezin hun onderhoud moesten op vinden. Het blykt overigens dat zulks een erfelyk goed was der graven van LommeGa naar voetnoot(1), welke dan, na de vervreemding van zoo veel grondgebied, hunnen ouden naem met der tyd hebben opgegeven, en zich zelven graven van Namen beginnen te heeten, hunnen titel ontleenende, gelyk veelal de gewoonte was, van hetgeen hun door niemand kon afgenomen worden, en voorts hulde en manschap doende voor al het overige dat zy van het hoofd des ryks te leen hielden. Het graefschap van Namen, gelyk dit van de elfde eeuw af in de Geschiedenis verschynt en eeuwen lang bestaen heeft, paelde noordwaert aen Brabant, westwaert aen Henegau, oostwaert aen Haspengau en het Luiksche Condrost, terwyl het zuidwaert, tusschen Sambre en Maes, met hoeken | |
[pagina 16]
| |
en snoeken ingesloten was door de domeinen van hetzelfde Luiksche sticht. Geheel het land telde slechts dertien à veertien mylen in de lengte, van elf tot twaelf in de breedte, en was verdeeld in twee Meijeryën en zeven BaljuwschappenGa naar voetnoot(1). De Meijery van Namen, oorspronkelyk bepaeld tot de hoofdstad des graefschaps en haren omvang eene myl in de rondeGa naar voetnoot(2), strekte zich naderhand uit over meer dan veertig bygelegen dorpenGa naar voetnoot(3), die met der tyd nagenoeg zoo veel heerlykheden werden, door de graven uitgeleend aen hunne edellieden. De tweede Meijery was die van FeixGa naar voetnoot(4), noordwaert loopende tot aen de grenzen van Waelsch Brabant, en regtsgebied hebbende over een twintigtal dorpenGa naar voetnoot(5). De zeven Baljuwschap- | |
[pagina 17]
| |
pen waren: 1o dat van WasseigeGa naar voetnoot(1), hetwelk langsheen den linken Maes-oever zich uitbreidde tot aen het Haspengauwsche, en ruim veertig dorpen besloegGa naar voetnoot(2); 2o dat van SamsonGa naar voetnoot(3), strekkende, aen den regten kant der Maes, tot tegen Condrost, en boven de dertig zoo groote als kleine dorpen in zich besluitendeGa naar voetnoot(4); 3o dat van BouvignesGa naar voetnoot(5), de dusgenaemde stad en WalcourtGa naar voetnoot(6) begrypende, en gaende, tusschen Maes en Sambre, over omstreeks zeventig gemeentenGa naar voetnoot(7); 4o het Baljuwschap van MontaigleGa naar voetnoot(8) dat, in dezelfde landstreek zich uitstrekte benoorden het vorige, maer slechts een tiental vlekken inhieldGa naar voetnoot(9); 5o dat van FleurusGa naar voetnoot(10), | |
[pagina 18]
| |
gaende, aen den linken kant der Sambre, over meer dan dertig dorpen tot aen de palen van HenegauGa naar voetnoot(1); 6o dat van VieuvilleGa naar voetnoot(2), hetwelk Charleroi bevatte destyds een gering dorpje, en, met eene dozyn andere, tot aen Waelsch Brabant reikteGa naar voetnoot(3); 7o eindelyk het Baljuwschap of de Proostdy van PoilvacheGa naar voetnoot(4), welke over de Maes zich uitbreidde, zuidoostwaert tot tegen het Luxemburgsche, en eene menigte van dorpen besloegGa naar voetnoot(5). Deze onderdeeling van het Naemsche graefschap, en diens regelmatig bestier door Meijers of Baljuwen, klimmen voorzeker niet op tot de tyden van Berengarius: neen, zy zyn eerst later ingevoerd door zyne opvolgers, sedert dat die, in den waren zin van het woord, erfelyk waren geworden in hun grafelyk leen, en als souvereine vorsten hadden beginnen te regeeren. | |
[pagina 19]
| |
Het jaer van Berengarius dood is niet gekend: men weet alleen dat hy na 932 gestorven isGa naar voetnoot(1), en houdt hem voor den vader van Robrecht IGa naar voetnoot(2), die als graef van Lomme voorkomt in eenen giftbrief van 946Ga naar voetnoot(3), waerby hy een zyner villae, met name Melin, afstaet aen de onlangs gestichte abtdy van Waulsor op de MaesGa naar voetnoot(4). Daer wordt later van hem nog melding gemaekt in de kronyk van Flodoardus, als samenspannende met andere Lothryksche leenmannen tegen den Aertsbisschop BrunoGa naar voetnoot(5), en zittende, in 960, achter de muren van zyn Naemsch | |
[pagina 20]
| |
burgslot, om de strengheid des vromen hertogs te ontwykenGa naar voetnoot(1). Sedert hoort men van Robrecht niet meer spreken: men kent noch het jaer zyner dood, noch den naem zyner gemalin en kinderenGa naar voetnoot(2). Niet te min wordt hy algemeen gehouden voor den vader van Adelbert I, die omstreeks 980 hem moet opgevolgd zyn, en met wien dan ook eerst de rei der erfelyke graven van Namen in volle zekerheid aenvang neemt. Dit is echter nog niet te zeggen dat de Geschiedenis ons meer byzonderheden over dezen vorst heeft nagelaten: neen, het eenigste 'tgeen wy van hem aengeteekend vinden is, dat hy in den echt trad met Ermengardis dochter van Karel van Frankryk, die op 't einde der tiende eeuw hertog was van Neder-LotharingenGa naar voetnoot(3), en wiens andere | |
[pagina 21]
| |
dochter, omtrent den zelfden tyd trouwde met den graef van LeuvenGa naar voetnoot(1). Deze hooge echtverbindtenis met eene vorstin van Karolinger afkomst zal buiten twyfel het aenzien des Naemschen graefs merkelyk doen ryzen, en voorzeker diens grondgebied niet weinig vermeerderd hebben; want Ermengardis kan hem toch niet zonder bruidschat zyn gegeven gewordenGa naar voetnoot(2). Het schynt inderdaed dat zy een deel van dusgenaemd Ardennen-Woud meê ten huwelyk bragtGa naar voetnoot(3), alsmede Thinnes in HaspengauGa naar voetnoot(4), en | |
[pagina 22]
| |
vermoedelyk nog andere bezittingen in dat zelfde landGa naar voetnoot(1), het zy nu als leengoed of, wat veel aennemelyker is, als allodiael eigendom. Men ontmoet, in 't vervolg, graef Adelbert nog te Brogne, alwaer hy anno 992 met keizer Otto III zich bevond, en aen het geestelyk sticht zyne byzondere bescherming toezegtGa naar voetnoot(2); doch later verdwynt hy uit de Geschiedenis. Sommigen zeggen dat hy ten jare 998 omkwam in eenen kryg tusschen den bisschop van Luik en Lambert van Leuven, des graven zwagerGa naar voetnoot(3); maer volgens anderen zou hy in of omstreeks het jaer 1000 overleden zyn, latende van zyne gemalin twee zonen na, Robrecht en Adelbert, naest vier dochtersGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 23]
| |
De oudste, Robrecht II, nog minderjarig, volgde dan zyn' vader op, onder de voogdy van Ermengardis, wier eenige broeder Otto sedert 991 of 92Ga naar voetnoot(1) den troon van Neder-Lotharingen beklommen had, maer in 1005 te Maestricht kinderloos te sterven kwam, latende derhalve zyn hertogdom zonder geregten erfgenaem. De graef van Namen was nog te jong om met eenige kans van goede uitkomst naer de openstaende weerdigheid te dingen, die daerenboven voor een mannelyk leen beschouwd moest worden, zoodat hy er van zyn moeders wege geene aenspraek op maken kon. Zulks was mede het geval voor graef Lambert van Leuven; doch deze, gelyk wy vroeger verhaeld hebbenGa naar voetnoot(2), roerde hemel en aerde om in het bezit van het hertogdom te geraken, en werd ja door zyn Naemschen neef krachtdadiglyk ondersteundGa naar voetnoot(3). Vergeefsche poo- | |
[pagina 24]
| |
gingen. Het hertogdom bleef in de handen van Godevaert den Wyze, aen wien het door den keizer uitgeleend wasGa naar voetnoot(1) en, gelyk het dikwyls gaet, de twee voornaemste mededingers schoten er ten laetste nog hun leven by in: de graef van Leuven sneuvelde in 1015 te Florennes, waer, volgens het gemeenste gevoelen, ook Robrecht II zyn eind vondGa naar voetnoot(2), zonder kinderen na te latenGa naar voetnoot(3). Zyn | |
[pagina 25]
| |
broeder Adelbert II erfde dan het graefschap van Namen. Deze nieuwe vorst zich onttrekkende aen de opstokingen van het huis van Leuven, en beter luisterende naer den wyzen raed zyner moeder Ermengardis, stelde een slot aen 't geworstel voor het hertogdom van Neder-Lotharingen, door een huwelyk met Ragelindis, dochter van Godelo den GrooteGa naar voetnoot(1) den eigen broeder des regeerenden hertogs Ga naar voetnoot(2), wien hy sedert, namelyk in 1023 opvolgde Ga naar voetnoot(3). Hiermede was niet alleen de peis gemaekt met Namen, maer des graven echtgenoot bragt hem daerenboven uitgebreide erflanden meê, gelegen aen de kanten van BouillonGa naar voetnoot(4), waerdoor eenigermate vergoed werd wat zyne voorzaten, by | |
[pagina 26]
| |
de mildheid der keizers ten aenzien der Luiksche kerk, verloren hadden. Adelbert aldus in vrede levende, had den tyd om zich met de welvaert zyner onderdanen bezig te houden, en zyne eigen magt te ontwikkelen. Ook ziet men hem aldra werkzaem aen de vergrooting van Namen, hetwelk tot dan toe nog den naem van stad niet verdiende, als besloten liggende in den hoek waer Sambre en Maes samen vloeijen, aen den voet van het grafelyk burgslot, waer het, mag men zeggen, slechts een aenhangsel van was. Adelbert zette zyne verblyfplaets uitGa naar voetnoot(1), over de eerstgenoemde der beide rivieren, tot achter de toenmalige kapel van Sint AlbaenGa naar voetnoot(2), van waer hy eenen stevigen muer aenlegde, die boogswyze voortliep tot voorby den mond der Sambre, | |
[pagina 27]
| |
en den eersten omkring van Namen uitmaekteGa naar voetnoot(1). De pas genoemde bidplaets, klein, oud en vervallen, werd, nu dat zy binnen de stedelyke vesten begrepen was, kort daerna afgebroken, en vervangen door eene vry prachtige kerkGa naar voetnoot(2), die de graef op eigen kosten liet bouwen. Vervolgens stichtte hy daer een collegie van twaelf kanoniken, behoorlyk gegoed, en hetwelk sedert nog zeer begunstigd werd door paus Stephanus IXGa naar voetnoot(3), een zoon van hertog Godelo den Groote, en derhalve graef Adelberts zwagerGa naar voetnoot(4). Het ging dan, ziet men, te Namen even als | |
[pagina 28]
| |
elders: zoo haest de eerste erfgraven rust hadden, gebruikten zy die om hunne verblyfplaets uit te breiden, te versterken, en voor het toenemend getal der inwoonders veilig te maken, terwyl zy meteen bezorgd waren voor het godsdienstig belang der onderdanen, door het stichten of vergrooten der kerken, zonder welke er eeen vooruitgang mogelyk was. Het schynt zelfs dat Adelbert II zich tevens bevlytigde om de openbare orde te handhaven, het regt te doen gelden en de ruwheid der zeden van zynen tyd te bestryden door nieuwe wetten aen die van Namen te gevenGa naar voetnoot(1), doch waervan niets geboekt noch tot ons overgekomen is. Hoe 't zy, des graven yver werd aldra gestuit door krygsbeslommeringen, want de vrede in de middeleeuwen was nimmer duerzaem. Rodolf III, sedert 993 koning van Burgondië, geene kinderen hebbende, en voorziende dat na zyne dood het ryk een twistappel worden zou tus- | |
[pagina 29]
| |
schen onderscheidene vorsten, had in tyds zyn' zwager, keizer Koenraet IIGa naar voetnoot(1), tot erfgenaem genoemd, en was kort daerna gestorven, in het jaer 1032. De keizer nam dan bezit van het Burgondisch ryk; maer dit werd hem aldra betwist door eenen neef des verstorvenen konings, graef Odo van ChampagneGa naar voetnoot(2) die, gebruik makende van Koenraets afwezigheidGa naar voetnoot(3), Burgondië overviel en er grootendeels meester van werd: doch later verloor hy 't weêr. Alsdan keerde de wrevelige vorst zyne magt tegen het aengrenzend Lorreynen, en overstelpte, in 1037, het land van ToulGa naar voetnoot(4), waer hy ysselyk huis hield. Maer toen rukte hertog GodeloGa naar voetnoot(5) krygsvolk byeen, en trok met zyn oudsten zoon, met zyn' zwager van Namen, met bisschop | |
[pagina 30]
| |
Reginard van LuikGa naar voetnoot(1) en vele andere Lothryksche vasallen den woesten Odo tegen, dien hy ontmoette aen de kanten van Bar, en hem slag leverde den 15den November van gemeld jaerGa naar voetnoot(2). De Lotharingers haelden er de victorie, vooral door den heldenmoed van graef Adelbert, maer ongelukkiglyk, deze vorst liet er het leven, met vele andere leenmannen van dit landGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 31]
| |
Des vorsten oudste zoon, Adelbert III, volgde hem op in het graefschap van Namen, terwyl diens | |
[pagina 32]
| |
jongere broeder Hendrik graef werd van Durbuy in ArdennenGa naar voetnoot(1), het zy dat dit domein nog een | |
[pagina 33]
| |
erfstuk was van zyne moeder of, hetgeen waerschynlyker is, dat Hendrik naderhand trouwde met de dochter van een vorigen eigenaerGa naar voetnoot(1). Beider grootmoeder Ermengardis leefde nogGa naar voetnoot(2) en zorgde voor de weezen die, door hare voorzigtigheid, zoo wel als uit hoofde hunner nauwe verwantschap met het hertogelyk huis van Lotharingen, de jongelingsjaren ongestoord doorbragten. In 't jaer 1044 verloren zy echter hunne voogdesGa naar voetnoot(3), maer toen, schynt het, was Adelbert reeds genoegzaem in ouderdom gevorderd, om zyn graefschap met wysheid te bestieren. Hy gaf daer weldra bly- | |
[pagina 34]
| |
ken van by de hevige worsteling welke, na de dood van zyn' grootvader hertog GodeloGa naar voetnoot(1), oprees tusschen diens oudsten zoon Godevaert III, en keizer Hendrik den ZwarteGa naar voetnoot(2). De graef van Namen bleef steeds getrouw aen het hoofd des ryks, en diende hem meer dan eens met de wapenen tegen zynen wederspannigen oomGa naar voetnoot(3), en diens voorstanders de graven van Vlaenderen, van Henegau en HollandGa naar voetnoot(4). Ook nadat, in 1049, hertog Godevaert zich ten ondere had gegevenGa naar voetnoot(5), zette de keizer, immer bygestaen door zyn Naemschen leenman, den kryg voort tegen Boudewyn van VlaenderenGa naar voetnoot(6), maer zag daer het einde niet van; want hy stierf in 1056, en het | |
[pagina 35]
| |
was slechts het jaer daerna dat de vrede getroffen werd tusschen den moedigen graef en's keizers opvolger Hendrik IV, een kind van zeven jaer, te jong derhalve om hier in Lotharingen de wapens te voerenGa naar voetnoot(1). Voortaan kon dan weêr graef Adelbert zynen yver besteden aen de Naemsche belangen, gelyk men onderstellen mag dat hy gedaen heeftGa naar voetnoot(2), want kort daer na raekte hy met den bisschop van Luik in eenen twist, die ten bewys strekt van 's vorsten zorg voor zyne en zyner onderdanen onafhankelykheid. Bisschop Theoduinus greep, naer | |
[pagina 36]
| |
't schynt, verder dan zyn regt meêbragt ten opzigte van Sint Albaens kerkGa naar voetnoot(1), weshalve Adelbert zich tegen die eischen verzette, zoo ernstig zelfs, dat zyn geestelyke nabuer weigerde de nieuw herbouwde Collegiael in te wyden, en dat de regeerende PausGa naar voetnoot(2) er moest tusschen komen, uitspraek doende ten voordeele van den graef. Dit geschil zal dan ook haest bygelegd zyn geworden, dewyl Adelbert in 1066 tegenwoordig was by de inzegening | |
[pagina 37]
| |
der kerk van Hooi door den zelfden Luikschen bisschopGa naar voetnoot(1). Ettelyke jaren later brak er een andere twist uit, waer de graef van Namen bezwaerlyk buiten kon blyven, te weten de kryg dien vrouw Richildis van Henegau aenving tegen Vlaenderen, en welken wy in ons vierde Deel omstandig verhaeld hebbenGa naar voetnoot(2). Adelbert ondersteunde, gezamentlyk met bisschop Theoduinus, de strydzuchtige vorstin, en stond sedert als getuige over het berucht verdrag van Fosses, waerdoor Richildis, in 1071, haer graefschap leenroerig maekte van de Luiksche kerkGa naar voetnoot(3). Dit alles geschiedde nogtans zonder voor- of nadeel ten aenzien van Namen, hebbende de graef enkel meêgedaen als bondgenoot des kerkvoogds, met ter-zyde-stelling van alle eigen belang. Maer zoo was het niet meer toen, in 1076, de hertog van Neder-Lotharingen, Godevaert byge- | |
[pagina 38]
| |
naemd de Bultenaer, kinderloos te sterven kwamGa naar voetnoot(1), nadat hy zyn' neef den wereldberoemden Godevaert van BouillonGa naar voetnoot(2) tot vollen erfgenaem zyner allodiale goederen had aengesteld. Onder deze behoorde dan ook het burgslot zelf van Bouillon, waer Godevaert, onmiddelyk na de dood zyns ooms, bezit ging van nemen. Maer des Bultenaers weduwe, de insgelyks zeer vermaerde Mathilde van Toscanen, die nimmer met haren gemael in nauwe vriendschap geleefd had, kwam aldra op tegen diens schikkingen van uitersten wil, bewerende dat zy zelve regt had tot het ridderlyk slot en het afhangend grondgebied, weshalve de verstorven hertog dat niet had kunnen vermakenGa naar voetnoot(3). Zy eischte het dan terug; doch in de onmogelykheid zynde om van uit Italië dien eisch kracht by te | |
[pagina 39]
| |
zetten, zocht zy hier te lande steun en hulp, inzonderheid by den graef van Namen, welke daer te gereeder het oor naer leende omdat hy zelf, het zy van wege zyne moeder Ragelindis of, als anderen willenGa naar voetnoot(1), van zyne gemalin Ida van SaxenGa naar voetnoot(2), meende aenspraek te mogen maken op een deel van des Bultenaers nalatenschap, ja bepaeldelyk op het slot van BouillonGa naar voetnoot(3). Men wil zelfs dat Mathilde, om Adelbert op te wekken, hem al hare | |
[pagina 40]
| |
regten zou afgestaen hebben, het zy nu uit enkelen onwil tegen Godevaert, het zy uit byzondere genegenheid voor den Naemschen vorst, met wien zy insgelyks vermaegschapt wasGa naar voetnoot(1). Hoe 't zy, de neef des verstorven hertogs, alhoewel hy toen slechts markies van Antwerpen wasGa naar voetnoot(2), moest juist voor Adelbert niet omstaen. Maer hy had twee andere en sterker vyanden in den aertsbisschop van Rheims, die het hoog-domeinGa naar voetnoot(3) van Bouillon bezat, en in bisschop Diederik van Verdun, welke met wylen hertog Godevaert lang gehaspeld had over de regten zyner kerkGa naar voetnoot(4), en uit | |
[pagina 41]
| |
dien hoofde des hertogs neef zeer ongenegen was. Mathilde, de groote weldoenster van den heiligen Stoel, had paus Gregorius verzocht te schryven aen den aertsbisschop van Rheims, ten einde deze den jongen Godevaert uitslote van al de bezittingen welke van zyne kerk afhingenGa naar voetnoot(1) en, voor zoo veel hy kon, den graef van Namen in diens plaets stelde: vermaning, waer de kerkvoogd met de meeste bereidwilligheid aen beantwoorddeGa naar voetnoot(2), ter- | |
[pagina 42]
| |
wyl, van zynen kant, de bisschop van Verdun het openstaend burggraefschap aen den Naemschen vorst verleendeGa naar voetnoot(1). Adelbert mogt dus rekenen op al de hulp van Diederik: ook trok hy moedig ten kryg, en ging met zynen adel en met dien zyns voorstanders, in 1077 of 78Ga naar voetnoot(2) het slot van Bouillon belegeren, hopende daer eerlang met geweld te zullen meester van worden. Hy bedroog zich. De burg, naest de SemoyGa naar voetnoot(3) op eene steile rots gebouwd, was bykans ongenaekbaer en van zelf versterkt door omliggende bergenGa naar voetnoot(4); doch vooral werd het door den jongen Godevaert, en die er met hem binnen waren, zoo heldhaftig verdedigd, dat Adelbert het eindelyk op moest geven en naer huis keeren, niet | |
[pagina 43]
| |
zonder veel manschap verloren te hebbenGa naar voetnoot(1). Alsdan moest Diederik het misgelden. Godevaert de handen ruim hebbende, viel met al zyne magt in het land van Verdun, en haelde daer zyn hart op door verregaende verwoestingen, gelyk het destyds de gewoonte was. Hy deed meer: hy versterkte StenayGa naar voetnoot(2), en voorzag het van eene goede bezetting, die voortging met Diederiks onderzaten deerlyk te teisteren, tot dat de graef van Namen en diens bondgenoot nieuwen moed geschept hebbende, derwaert trokken aen het hoofd hunner ridderschap, om andermael de krygskans te wagen, het zy tegen de vesting zelf, het zy in het open veld. Trouwens tot een gevecht naby de stad schynt het gekomen te zyn, doch zonder afdoenden uitslag. Misschien zou de onderneming tegen Stenay gunstiger afgeloopen zyn, hadden de belegeraers er den noodigen tyd kunnen toe gebruiken; maer zy ver- | |
[pagina 44]
| |
namen al haest dat Godevaerts broeders Eustachius en Boudewyn hem ter hulp kwamen met groot gezelschap, dusdanig dat zy nog eens geraden vonden het beleg op te breken, en onverrigter zake af te trekkenGa naar voetnoot(1). Daer bleef dus niet over dan met den edelen jongeling zien vrede te maken, en zulks kostte voor graef Adelbert geene andere moeite, dan dat hy afzage van zyne aenspraek op Godevaerts erfenis. Daertoe schynt hy dan ook gebragt te zyn geworden door bisschop Hendrik van LuikGa naar voetnoot(2), die van | |
[pagina 45]
| |
eerst af poogingen had aengewend om de vyandlykheden te beletten en de twistende vorsten te verzoenenGa naar voetnoot(1). Op zyn aendringen kwamen deze te gader in de abtdy van Sint Hubertus, alwaer men onderstelt dat Adelbert zyne regten op Bouillon verzaekte, gelyk het dan ook waerschynlyk is dat, door de zelfde bemiddeling, het krakeel met den bisschop van Verdun werd bygelegdGa naar voetnoot(2). Deze Luiksche kerkvoogd draegt te regt in de Geschiedenis den bynaem van Hendrik den Vreed- | |
[pagina 46]
| |
zame. Hy verwierf dien inzonderheid door eene instelling van groot belang voor den openbaren vrede, doch waervan de eerste eer aen graef Adelbert van Namen schynt toe te komenGa naar voetnoot(1). De moord van hertog Godevaert den Bultenaer was hoogst noodlottig geweest voor Neder-Lotharingen. Zyne standvastige strengheid had, mag men zeggen, eenige orde in het land gesticht en de kwaeddoeners van allen rang schrik aengejaegdGa naar voetnoot(2); maer na zyne dood raekte alles weêr in de war: de veeten ontvlamden, de twisten braken op nieuw uit tusschen de edellieden, de byzondere krygen herleefden, en de onderdanen het voorbeeld der Grooten navolgende, verliepen tot allerlei misdryven en gewelddadighedenGa naar voetnoot(3). Om in dat verregaend kwaed te voorzien en pa- | |
[pagina 47]
| |
len te stellen aen den moedwil, beriep de bisschop van Luik, op het vertoog van graef Adelbert, de vorsten van Neder-Lotharingen, over wier landen zyn geestelyk regtsgebied zich uitstrekte, tot eene plegtige vergaderingGa naar voetnoot(1). Daer verschenen, behalve Godevaert van Bouillon en Adelbert van Namen met zyn' broeder Hendrik van Durbuy, de graven van Leuven, van Limburg, van Luxemburg en van Loon, die van Gulik, van Vianen, van Salm, van Montaigu, van Moha, van La RocheGa naar voetnoot(2) en nog | |
[pagina 48]
| |
anderenGa naar voetnoot(1), die allen gelykelyk besloten den dusgenaemden GodsvredeGa naar voetnoot(2) te hernieuwenGa naar voetnoot(3), verbiedende alle wapendragt gedurende den Advent en den Vasten, alsmede in iedere week van Woensdag avond tot Maendag morgenGa naar voetnoot(4), ten ware | |
[pagina 49]
| |
iemand naer het buitenland reisde of van daer wederkeerde, op straf van verbanning uit het bisdom. Zy deden meer. Om het nakomen dier heilzame verordeningen zoo veel mogelyk te verzekeren, stelden de vorsten te Luik zelf eene nieuwe regtbank inGa naar voetnoot(1) die, onder het voorzitterschap des bisschops, bygestaen van den Groot-Meyer der stad en van eenige leenmannen der kerk, alle weken, telkens des Zaterdags, kennis zou nemen en uitspraek doen over de gevallen van roof, brand, manslag, verminking of verwonding, afkap van boomen, verwoesting van veldvruchten en andere schendingen des openbaren vreden; zullende de vrygeborene die schuldig gevonden wordt, zyn goed verliezen en uitgebannen worden, de onvrye zyne regter hand met al zyne have verbeuren: zoo | |
[pagina 50]
| |
nogtans dat de aengeklaegde zich zal kunnen verschoonen door twaelf medezweerdersGa naar voetnoot(1), of, des verkiezende, zyne onschuld bewyzen door het GodsgeregtGa naar voetnoot(2), versta den tweestrydGa naar voetnoot(3). Voor deze nieuwe regtbank zouden de leden der Luiksche geestelykheid, uit hoofde harer byzondere privilegiën, niet mogen gedagvaerd worden, noch ook de vergaderde vorsten zelf; maer hunne leenmannen en onderdanen, binnen de palen van het bisdom woonachtig, zouden zich in geval van vredebreuk daer te verantwoorden hebben. Aldus werd de zaek in 1082 geregeld, en alle de tegenwoordige vorsten gaven er hunne toestemming aen, een enkele uitgezonderd, de graef van La Roche, die niet over te halen was om zyne onderzaten door een vreemden regter te laten vonnissen, alhoewel hy anders de hernieuwde vredewet volkomen goedkeurde. Des mans styfhoofdigheid, geschapen om alles te verhinderen, en de heilzame | |
[pagina 51]
| |
gevolgen waer men op rekende, door zyn kwaed voorbeeld te verydelen, mishaegde derwyze aen de overige leden der vergadering, dat deze eerlang besloten den wreveligen graef met geweld te doen buigen. Dit beproefden zy werkelyk en overvielen hem met de wapens, in zulker voege dat hy het spel verloor op het open veld. Maer toen betrok hy zyn burgslot, en hield het daer zoo halsstarrig vol, dat de bondgenooten op den duer het beleg moesten laten steken, ja en gedoogen dat 's graven onderdanen van het Luiksche vredegeregt zouden ontslagen blyvenGa naar voetnoot(1). De Lezer ziet hoe gebrekkelyk de toestand der maetschappy in die tyden was, en wat moeite het gekost heeft om in de leenroerige Staten van westelyk Europa de openbare veiligheid te stichten, zonder welke er welvaert noch voortgang mogelyk is. De kruistogten, welke op het einde der elfde eeuw aenvang namen, hebben meer bygebragt om de byzondere twisten der edelen, en de algemeene wanorde die daer het gevolg van was, te doen ophouden, dan al de vredewetten der vorsten of der Kerk. | |
[pagina 52]
| |
In 1096, nadat hy het domein van Bouillon, waer zoo veel krakeel om geweest was, aen den Luikschen kerkvoogd voor eene zekere som gelds had afgestaen, vertrok Godevaert naer het Oosten om het heilig Graf op de ongeloovigen te veroveren. Vele Naemsche heeren namen deel aen dien eersten kruistogt onder het geleide van 's graven jongsten zoonGa naar voetnoot(1); maer de vader zelf bleef t'huis, wederhouden door zyn hoogen ouderdom en door de lichaems kwalen waer die veelal meê gepaerd gaet. Deze maekten hem tevens het bestier der landen moeijelyk, weshalve hy omstreeks 1100 de zorg der regeering aen zyn oudsten zoon Godevaert overlietGa naar voetnoot(2), en eenige jaren daerna het graefschap zelf. Men kent den sterfdag van Adelbert III, of zelfs het jaer zyner dood met geene zekerheid. Het | |
[pagina 53]
| |
is echter waerschynlyk dat hy in 1105 of 1106 overleedGa naar voetnoot(1), dry zonenGa naar voetnoot(2) nalatende, zyn' opvolger, Hendrik, die graef van La Roche was of werdGa naar voetnoot(3), en Frederik die den geestelyken staet omhelsd had. Behalve hen liet de afgestorven nog twee dochters na, Adelheid, die huwde aen graef Otto van ChiniGa naar voetnoot(4), en Ida, getrouwd met Godevaert I hertog van BrabantGa naar voetnoot(5). |
|