Vaderlandsche historie. Deel 3
(1842-1866)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Zesde hoofdstuk.staet van het ryk. - de adel. de geestelykheid. het volk. - krygsdienst. - landbestier. graven. regtspleging. zendboden. Het koningschap had, gedurende de tweede helft der achtste eeuw, veel gewonnen. Karels persoonlyke dapperheid, zyn wys beleid in den oorlog en de gelukkige uitkomsten die er het gevolg van waren, zyne schranderheid in de beraedslagingen, zyne strenge geregtigheid in de wetgeving: met een woord, 's konings uitstekende hoedanigheden als krygsman en als vorst hadden niet alleen zynen naem beroemd gemaekt by de vreemde volkeren, maer tevens zyn gezag doen klimmen onder de Franksche natie, inzonderheid onder den adel, die hem veel meer eerbied betoonde en getrouwer zyne bevelen volbragt, dan hy 't met de Merovingers gedaen had. Nogtans die onderdanigheid was niet diep in de gemoederen doorgedrongen. De oude vryheidszin, de geest van onafhankelykheid, de aristocratische moedwil sluimerden maer. De driften werden beteugeld door 's vorsten standvastigheid; doch van tyd tot tyd bruischten zy wel eens op in | |
[pagina 236]
| |
samenzweringen of verraed, en 't was te voorzien dat zy onder een zwakkeren meester aldra zouden uitbersten, gelyk het later gebleken heeft. De franksche adel was tweederlei: de groote en de mindere. Tot den eersten behoorden de PaltsgravenGa naar voetnoot(1), de Markgraven (dus genoemd, om dat zy belast waren met het bestier en de verdediging der markenGa naar voetnoot(2) of grenzen des ryksGa naar voetnoot(3)), de Hertogen (onder Karels regering grootendeels afgeschaftGa naar voetnoot(4), doch later weêrGa naar voetnoot(5) hersteld), de Gau- | |
[pagina 237]
| |
gravenGa naar voetnoot(1) en de Zendboden. De mindere adel bestond hoofdzakelyk uit zulke lieden die van ouds de huis- en hofdiensten der aenzienlykste heeren en grondeigenaers hadden waergenomen, doch die later veredeld werden, toen de vrye landzaten zich in dat soort van posten hadden ingedrongen, welke oorspronkelyk waren bekleed geweest door menschen van onvryen standGa naar voetnoot(2). Zoo vindt men op de VillaeGa naar voetnoot(3) den meijer, den schoutet; zoo in de ontluikende steden den tollenaer, den muntmees- | |
[pagina 238]
| |
ter; zoo op de heerlyke of vorstelyke sloten de schaer-Ga naar voetnoot(1) en burgmannenGa naar voetnoot(2), met der tyd tot de hoedanigheid van edellieden verheven, en sedert gedurig winnende in aenzien en rykdom. De Geestelykheid, zonder wier medewerking het ryk niet vermeerderd, noch de koninklyke instellingen bevestigd konden worden, was het voorwerp van allerlei gunsten. Reeds hadden de bisschoppelyke kerken en menigvuldige kloosters groote bezittingen verworven, zoo van de vorsten zelven, als van de godsvrucht der geloovigen; reeds waren de geestelyke goederen bevryd van lasten en karweijenGa naar voetnoot(3): thans kwamen er nog de Tienden by, welke door Karel den Groote algemeen werden gemaektGa naar voetnoot(4) en verpligtend voor allen. Men moest | |
[pagina 239]
| |
ze gevenGa naar voetnoot(1) niet alleen van de vruchten der aerde, maer ook van het vee, van den wyn en alle andere voortbrengselsGa naar voetnoot(2). Een deel der Tienden behoorde aen de parochie-kerk; een ander werd gebruikt ten behoeve der armen en reizende passanten; het derde ging aen de priestersGa naar voetnoot(3), doch altyd door de handen der bisschoppenGa naar voetnoot(4). Maer behalve de eigendommen door vrywillige giften aen de kerken en de kloosters toegekomen, behalve de wisselvallige Tienden, die soms veel soms weinig opbragten en niet altyd zonder tegenspraek uitgeleverd werden, verkregen ook al vroeg | |
[pagina 240]
| |
de bisschoppen en abten leengoederen van den koning, en namen aldus de hoedanigheid aen van LeudenGa naar voetnoot(1) of vasallen, even als de wereldlyke leenmannen. Zy waren dan ook, als dusdanig, hulde, trouw en manschap aen hunnen Leenheer schuldig, en stonden onder diens beschermingGa naar voetnoot(2). Het gebeurde zelfs niet zelden dat kloosters, die anders onafhankelyk waren omdat zy geen leenen ontvangen hadden, zich niet te min onder 's konings bescherming stelden, om veiliger te zyn en hulp te krygen tegen alle geweld van buiten. Als leen- en beschermheer had, van zynen kant, de vorst het regt van, op reis zynde, zynen intrek te nemenGa naar voetnoot(3) in die kloosters en abtdyen of by de Bisschoppen, zyne Leuden; alsmede van hen tot den kryg op te roepen, met een meer of minder getal gewapende mannen, volgens dat de hun geschonken leenen grooter of kleiner waren. 't Is waer, onder Karels regering werden de kerkvoogden | |
[pagina 241]
| |
ontslagen van den persoonlyken krygsdienst, en volstonden met manschap naer het leger te zendenGa naar voetnoot(1). Doch later nam het oud gebruik weêr de overhand, dusdanig dat onder Karels eerste opvolgersGa naar voetnoot(2), en sedert gedurende vele eeuwen, bisschoppen en abten of prelaten gedwongen waren het harnas aen te gespen, te peerd te springen en, | |
[pagina 242]
| |
met de wapens in de hand, hunnen leenheer te volgen. Buiten den krygsdienst hadden de geestelyke vasallen nog andere pligten te vervullen. Zy moesten, even als de wereldlyke leenmannen, verschynen op de ryksdagenGa naar voetnoot(1), en deel nemen aen het hofgeregt, vooral in feodale gedingenGa naar voetnoot(2); maer van de bloedzaken, als strydig zynde met de heiligheid van hunnen staet en van ouds door de kerkelyke wetten uitgezonderd, mogten zy afblyven. Voor het overig hadden de kerkvoogden op hunne beurt, en op den zelfden voet als al de groote vasallen des konings, hunne eigene leenmannen, welke hun insgelyks hulde, trouw en manschap schuldig waren. Deze moesten het sticht of het klooster verdedigenGa naar voetnoot(3), en met hunnen heer te veld trekken, | |
[pagina 243]
| |
om den aenval der vyanden af te slaen, of het onregt te wreken door woeste naburen gepleegd. Het bestier der kerkelyke landgoederen, leenen of vrye bezittingen, werd doorgaens waergenomen door een geestelyken ambtenaer, die den naem voerde van ProostGa naar voetnoot(1). Deze bezocht geregeld de hoeven, mansi of villae aen zyne kerk toebehoorende, nam de rekeningen af van de hofmeesters, ontving de pachtgelden, maekte en vernieuwde de huerbrieven, en verzorgde alles wat al meer tot de inkomsten van het sticht of de abtdy behoorde. Een andere ambtenaer, doch van wereldlyken stand, was de VoogdGa naar voetnoot(2), belast met de geregtelyke belangen van het sticht. Deze verving den bisschop of den abt voor den tydelyken regter, het zy om de kerk te verdedigen tegen de eischen van anderen, het zy om hare regten, door anderen gekrenkt, te | |
[pagina 244]
| |
handhaven. By de onderdanen zyner kerk zat hy zelf te regtGa naar voetnoot(1), dry mael 's jaersGa naar voetnoot(2) in de onderscheidene plaetsen de vierschaer spannende, uitspraek doende over de geschillen die tusschen de boeren oprezen, de schuldigen in de boet slaendeGa naar voetnoot(3), of andere straffen opleggende. Dat derhalve de voogdenGa naar voetnoot(4) het regt en de wetten dienden te kennen, spreekt van zelf. Doch in de elfde en twaelfde eeuw, toen alle orde omver lag; toen de ongelyken met het zweerd gewroken en de geschillen met open geweld beslist werden, konden | |
[pagina 245]
| |
de kerken niet veel verrigten met kundige en welsprekende voorstanders. Zy moesten mannen hebben in staet om zich aen het hoofd der vasallen te stellen, en ten stryd te trekkenGa naar voetnoot(1). Alsdan vooral ziet men de voogdyen der rykste stichten en kloosters overgaen in de handen van graven en hertogen, en zelfs in die der koningenGa naar voetnoot(2), welke dan ook al dikwyls ondervoogdenGa naar voetnoot(3) aenstelden, die hun plaets vervingen in zaken van minder aengelegenheid, terwyl zy de groote belangen zelf ter herte namenGa naar voetnoot(4). Van dien tyd ziet men insgelyks de voogden van mindere, de ondervoogden van grootere stichten in bezit komen van leenen, hun door de | |
[pagina 246]
| |
geestelyke heeren uitgegeven, om ze des te beter aen hunne pligten te verbinden. Zoo werden zy de leenmannen hunner kerken, den persoon der bisschoppen en der abten vertegenwoordigende in den krygsdienst, de vasallen der kerk opleidende, en veelal den standaert dragende van hunnen heerGa naar voetnoot(1). Hoe aenzienlyk veelal de landgoederen waren, waer de voogden, in hunne hoedanigheid, het genot van haddenGa naar voetnoot(2), zoo hielden zy zich daer nog niet altyd meê te vrede, maer verkortten dikwyls de regten en eigendommen hunner kerk, en werden van beschermers der geestelyke stichten, soms dier plonderaers en gevaerlykste vyandenGa naar voetnoot(3). Het | |
[pagina 247]
| |
kwaed ging zoo ver, dat er niets overbleef dan te werken om de voogdyen af te schaffen, waerheen dan ook al de poogingen der bisschoppen gerigt werden. Langzamerhand verviel de instelling, zoodanig dat op het einde der dertiende eeuw er reeds vele kerken van ontslagen waren. Wat het volk betreft, dat in den tyd van Karel den Groote nog meestendeels op het land leefde, zyn stand en zyn lot waren sedert eeuwen weinig veranderd. De grootste hoop bestond uit onvrye boerenGa naar voetnoot(1), deel makende van het huis- of hofgezin der heeren (het zy geestelyke of wereldlyke), woonende op hunne villae, of daer buiten in schamele huttenGa naar voetnoot(2). Men kon ze kennen aen hun geschoren | |
[pagina 248]
| |
hoofdGa naar voetnoot(1), aen hunne korte en enge kleederenGa naar voetnoot(2), en aen hunne ongewapende heupGa naar voetnoot(3). In 's meesters huis deden zy de nederigste handwerken. De vrouwen maelden het graenGa naar voetnoot(4), waschten het linnen, bereidden en sponnen het vlasch, stookten het vuer, verzorgden den stal en het vee. De mans poetsten en slepen de wapens, kamden de peerden, smeedden de hoefyzers, de kouters en ander geryf, maekten toomen en zadels, wagens en | |
[pagina 249]
| |
raderen, metselden en timmerden, bakten het brood, draeiden het spit, enz. Buiten 's meesters huis stonden zy hem insgelyks ten dienst, alhoewel met bepaling van tyd of maetGa naar voetnoot(1). Zy moesten zyn land bouwen, zyn schapen hoeden, zyn boomen vellen, zyn kolen branden, zyn hout vervoeren en, des noods, voorspannen, maer niet langer of niet verder dan om 's avonds te kunnen naer huis keeren. Sommigen dienden dry dagen ter week, en hielden de dry overige met den Zondag voor hen. Anderen moesten slechts in den hooityd, in den oogst en in 't najaer dienst bewyzen, om het gras of 't graen te maeijen en met de ploeg te werkenGa naar voetnoot(2). Trok de meester ten kryg, zyn lyfeigenen gingen meê, althans eenigen, niet om deel te nemen aen den oorlog, maer om die gewond werden by te staen, en ter aerde te bestellen die er 't leven verlorenGa naar voetnoot(3). Eindelyk, by | |
[pagina 250]
| |
zekere gelegenheden, wanneer de heer in de buert bleef slapen, of op het kasteel bruiloft hield, of dat zyn vrouw in 't kinderbed was, moesten de hoorige lieden in de vyvers en de hofgrachten het water komen geesselen, om de kikvorschen te doen zwygenGa naar voetnoot(1). In het begin moesten de lyfeigenen al de vermelde diensten voor niet verrigten. De heer verschafte hun kost en kleederen, maer betaelde alleen de vrye lieden die voor hem arbeidden, of de hoorigen, wanneer hy hen 't zy buiten tyds inspande, 't zy werken deed verrigten waer zy niet toe gehouden waren. Later werd het de gewoonte dat de lyfeigenen eenig loon ontvingen, maer zulks bleef altoos gering: jaerlyks een hemd, een afgelaten kleed, en een paer schellingen gelds, waer zy echter al vry wat meê doen konden, dewyl alles zeer goedkoop wasGa naar voetnoot(2). Van den anderen kant moesten zy den heer cyns betalen, somtyds uit den enkelen hoofde van hunne dienstbaerheid, doch meestendeels voor de lande- | |
[pagina 251]
| |
ryen hun ten gebruike door den heer vergund. Die cynzenGa naar voetnoot(1) waren velerlei: vruchtcyns, bestaende in eene zekere hoeveelheid korenGa naar voetnoot(2), hooi en strooi, vlasch of hennep, honing en was; - veecyns, namelyk van kalveren, schapen, zwynen, hoenders en eijeren, ganzenGa naar voetnoot(3), enz.; - kleedercyns, het zy van linnen, het zy van dierenhuiden, lamsvellen, bokspelsen of bont, volgens de landstreekGa naar voetnoot(4); - gereidecyns, als hoefyzers, nagels, schotels, bekers, messen, bylen, buidels, enz.Ga naar voetnoot(5); - geldcyns, | |
[pagina 252]
| |
veelal om andere cynzen af te koopen, doch ook by wyze van hoofdgeldGa naar voetnoot(1) of trouwgeldGa naar voetnoot(2), dewyl geen dienstbaer man of vrouw den echt mogt aengaen zonder toestemming zyns meestersGa naar voetnoot(3). Dit alles verschilde min of meer in onderscheidene gewesten, en volgens dat de heer hebzuchtig of menschlievend was. By de besten onder hen waren de cynzen een bewys van onderhoorigheid, eerder dan een last, want de betaler kreeg soms meer weder dan hy aenbragtGa naar voetnoot(4). Een andere en laetste cyns, algemeen geëischt, was die van het beste hoofd of beste kateilGa naar voetnoot(5), daerin bestaende dat, wanneer een dienstbare huisva- | |
[pagina 253]
| |
derGa naar voetnoot(1) stierf, de heer zyn beste peerd of rund uitkoos en meê nam, of, waer geen vee voorhanden was, het beste stuk van den huisraedGa naar voetnoot(2). Met het meerendeel dier diensten en cynzen hadden de vrye onderdanen of heirmannenGa naar voetnoot(3) niets uitstaendeGa naar voetnoot(4), maer daerom was hun lot niet beter. Zy droegen andere en zeer groote lasten, waeronder in de eerste plaets genoemd mag worden de krygsdienst, in eenen tyd vooral als dien van Karel den Groote, toen nagenoeg geheel de zomer met vechten doorgebragt werd. Van den krygsdienst was niemand ontslagen dan de lyfeigenen. De vasallen des konings moesten met hem ten stryd trekken; de leenmannen van mindere heeren volgden deze laet- | |
[pagina 254]
| |
sten in hunne byzondere togten, en waren daerenboven met hen gehouden tot den dienst des konings. Deze verpligting viel op al de vrye onderdanen. Wanneer de maend Mei den grond had vruchtbaer gemaekt en het weder gunstig werd om den veldtogt aen te vangen, ging 's vorsten banGa naar voetnoot(1) uit, die al de dienstschuldigen onder de wapens riep, met bepaling der plaets waer het leger moest vergaderen. Op dat bevel hadden de heirmannen zich te voorzien van proviant en kleederenGa naar voetnoot(2), alsmede van eene speer, eenen schild, eenen boog met twee pezen en twaelf pylenGa naar voetnoot(3). Aldus toegerust | |
[pagina 255]
| |
mogt hy optrekken, en onder wege koopen wat hem ontbrak; want van de inwoonders kon hy niet eischen dan water en vuer, een dak om onder te schuilen en strooi om op te rustenGa naar voetnoot(1). Men ziet derhalve dat ieder op zyn kosten dienen moest; doch voor geringe lieden was zulks niet uit te voeren. Ook dienden zy niet allen op den zelfden voet. Alwie vier hoeven of mansiGa naar voetnoot(2) het zy in eigendom het zy te leen had, moest in persoon den krygsdienst vervullen, onder zynen leenheer, of onder het bevel van den gaugraef. Die maer dry hoeven in zynen naem had, verstond zich met eenen eigenaer van ééne hoef, en deze kwam voor een vierde in de kosten. Zoo deden de bezitters van twee hoeven, ieder voor de helft, en zy die slechts ééne hoef bezaten, droegen onder hen vieren den last, zoo- | |
[pagina 256]
| |
danig dat een den dienst deed en de dry anderen hem schadeloos steldenGa naar voetnoot(1). Maer zelfs degenen die, zonder grondeigenaers te zyn, een vermogen hadden van dertig solidiGa naar voetnoot(2) in roerende goederen, moesten insgelyks dienen, terwyl de min bedeelden volstonden met onder hen vyven of zessen eenen man uit te rustenGa naar voetnoot(3). Had de vader een' zoon, bekwamer dan hy om de wapens te voeren, dien mogt hy in zyn plaets naer 't leger zenden. Had hy er twee, zoo liet hy den besten gaen, en hield den anderen t'huis; doch telde hy er dry of meer, allen die in staet waren om te vechten moesten den krygsdienst vervullen, en daer mogt | |
[pagina 257]
| |
maer één by den vader blyvenGa naar voetnoot(1). Zoo ook was iedere graef, iedere bisschop, iedere abt verpligt om met al zyne manschap, dat is met al zyne vasallen en met al de vrye onderdanen die zyn huis bewoonden en van zyne tafel leefden, deel te nemen aen den krygstogt, uitgezonderd alleen een paer mannen, voor de wereldlyke heeren, om hunne vrouw te beschermen en te dienen, en twee anderen om het graefschap te bestierenGa naar voetnoot(2), of om de belangen der kerk gade te slaen: die waren van den dienst ontslagenGa naar voetnoot(3). Men ziet dus dat de krygsdienst een zware last was; | |
[pagina 258]
| |
en dat hy streng gevergd werd, blykt uit de groote boeten die de wederspannigen te betalen hadden. Een vrye onderdaen die 's vorsten oproep in den wind sloeg en t'huis bleef, viel in eene boet van 60 solidi. Kon hy ze niet opbrengen, zoo werd hy in persoon aengeslagen, en moest als lyfeigene den koning dienen op een of ander landgoed, tot dat zyne schuld geëffend was: eerder kreeg hy de vryheid niet wederGa naar voetnoot(1). Dezelfde straf trof degenen die, uit hoofde van geringer bezitting, slechts een deel hadden te geven in de toerusting van eenen man, wanneer zy zulks verzuimdenGa naar voetnoot(2). En nog vielen die boetenGa naar voetnoot(3) slechts op hen die den dienst weigerden voor een gewoonen veldtogt buiten 's lands; maer als het aenkwam om het ryk zelf te verdedigen, zoo werden de ongehoorzamen voor verraders gehouden en betaelden 't met de doodGa naar voetnoot(4). Gelyke | |
[pagina 259]
| |
doodstraf wachtte hem die, zonder 's konings bevel of verlof, het leger verliet en weg liep, en daerenboven werden al zyne goederen aengeslagenGa naar voetnoot(1). Wy mogten dan wel zeggen dat de hoedanigheid van vryen onderdaen weinig voordeel in had. De krygsdienst alleen moest vele lieden ten ondere brengen; want trokken zy zelf ten stryd, zoo verviel hun landbouw en broodwinning; stelden zy, alleen of in gemeenschap met anderen, eenen man aen, zoo geraekten zy in schuld; verzaekten zy hunne pligt, zoo bezweken zy onder de boeten, en armoe was het gemeen gevolg. Hieruit kan men besluiten dat geene middelen gespaerd, maer alles wat te verzinnen was in het werk gelegd werd om den krygsdienst te ontwyken. Sommigen zochten heul by de heeren, by de bisschoppen, by de abten, en deden opofferingen om gesteld te worden onder het getal diergenen die volgens de wet mogten t'huis blyven; anderen wonnen de gunst der ambtenaren, en vulden hun de handen om niet verraden te worden, als zy zich verstakenGa naar voetnoot(2); doch verre de mees- | |
[pagina 260]
| |
ten zagen af van hunne bezittingen en droegen ze op aen kerken of kloosters, of aen Grooten, van wie zy die vervolgens in erfelyke pachtGa naar voetnoot(1) namen, ophoudende eigenaers te zyn, doch in gebruik blyvende van den grond dien zy bewoonden, en waer zy den kost op wonnenGa naar voetnoot(2). Door zulke middelen wisten zich vele vrye onderdanen te onttrekken aen den krygsdienst; maer deze drukkende last was de eenigste niet dien zy te dragen hadden. Alle bezitters van eigen land moesten, ieder volgens zynen stand en vermogen, hun huis gereed houden om de gezantschappen, die naer het hof gingen of van daer wederkeerden, te ontvangenGa naar voetnoot(3), om 's konings boden en ambtenaren, van zynent wege her- en derwaert door het geheele ryk afgeveerdigd, te herbergen, en waren verpligt hun het noodige onderhoud te verschaffenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 261]
| |
Dan kwamen de karweijenGa naar voetnoot(1) of dwangwerken, bestaende in het vermaken van bruggen en groote wegen, het bedyken van rivieren, het lappen van schepen dienende om de kusten te bewaren, het onderhouden der koninklyke paleizen, der kerken en andere openbare gebouwenGa naar voetnoot(2). Dit alles was en | |
[pagina 262]
| |
bleef ten laste der vrye onderdanen, en werd geregeld door den ambtenaer die het gauGa naar voetnoot(1) bestierde en aen ieder zyn deel aenwees volgens gelegenheid van plaetsen en bekwaemheid van persoonen. De gewoone gau- of landbestierder was de GraefGa naar voetnoot(2), des konings stedehouder by de onderdanen, en in diens naem handelende. De graven, door den vorst aengesteld en door hem wederroepelyk, hadden het hoogbewind over alle burgerlyke en krygszaken der onderscheidene gewesten. Zy vorderden 's konings regten in, bewaekten en handhaefden de openbare rust, hielden het volk by zyne pligten, vervolgden de misdaden, beschermden de weduwen en de weezen, en behoedden de landstreek en hare ingezetenen tegen geweld en verrassing. Veelal uit den hoogeren adel gekozen, waren | |
[pagina 263]
| |
de graven eigenaers van groote alloden in de hun vertrouwde gauen; doch deze hoorden hun niet toeGa naar voetnoot(1): zy hadden slechts het gebruik van vruchtgevende goederen aen hun ambt verknocht, en genoten nog andere voordeelen, maer welke zy verloren wanneer het bewind hun afgenomen werd, gelyk het dikwyls om verschillende redenen gebeurde. In tyd van oorlog, nadat hy 's konings ban had doen uitroepen, verzamelde de graef al de dienstschuldige vrye lieden van zyn gau, en trok aen hun hoofd naer 't leger. Onder hem stonden de VicariiGa naar voetnoot(2) en de Centenarii, welke laetsten de opleiders waren | |
[pagina 264]
| |
van benden bestaende uit honderd mannen, waer zy hunnen naem van ontleend hebbenGa naar voetnoot(1). Deze dry onderscheidene ambtenaers vindt men ook in de bediening van het regt; want by de Franken was het regtelyk en het krygsgezag altyd in dezelfde handenGa naar voetnoot(2). Des graven regtsgebied strekte zich uit over gansch het gau; de ondergraef zat te regt in de voornaemste plaets eens kleineren omtreks of afdeeling van het landschapGa naar voetnoot(3), en de centenaer in de dorpen of liever de buerten welke zoo wat een honderdtal huisgezinnen begrepenGa naar voetnoot(4). In de onderdeelen der buerten ontmoet men zelfs tienmannen of Decani, om, als heden de vrederegters doen, dagelyksche, nietige geschillen, welke rondom hen oprezen, gereedelyk by te leggen of te slissenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 265]
| |
De plaets waer de graef of een mindere ambtenaer het regt oefende, droeg den naem van MaelbergGa naar voetnoot(1) of Maelstede, ook dien van CortisGa naar voetnoot(2). Eerst was 't alle weken zittingGa naar voetnoot(3), en al de vrye lieden | |
[pagina 266]
| |
moesten ze bywoonen. Later werd zulks gesteld op eens in de maend; doch dewyl het aldus nog onverdragelyk was voor de landzaten zoo dikwyls van huis te moeten zyn, werden de verpligtende zittingen door de wet bepaeld tot dry in het jaerGa naar voetnoot(1). Daer moesten de vrye lieden op boetstrafGa naar voetnoot(2) verschynen; maer van de andere zitdagen, door den graef of den centenaer gehouden, mogten zy afblyven, ten ware zy om byzondere redenen opgeroepen werden, of dat zy als aenklagers, als beschuldigden of getuigen daer tegenwoordig dienden te wezen, of ambts- | |
[pagina 267]
| |
halve aen de regtbank plaets moesten nemenGa naar voetnoot(1). Maer wie waren dan de persoonen die van ambtswege het geregt van den graef of van een zyner plaetsvertreders moesten bywoonen? Eerst waren het eenigeGa naar voetnoot(2) van de aenzienlykste mannen uit het gau, of liever uit de buert, gekozen door den graef, alsmede door degenen die te regt gingen, en derhalve om deel te nemen aen byzondere gedingen, niet om al de zitdagen geregeld by te woonenGa naar voetnoot(3). Met zulk gebruik moest het echter dikwyls voorvallen dat, de gekozene persoonen ziek of afwezig zynde of zich van kant makende om den last te ontwyken, de maelstede zoo goed als ledig bleef, en het regt zynen gang niet kon hebben. Ten einde daerin te voorzien, stelde Karel de Groote vaste | |
[pagina 268]
| |
beambten aen onder den naem van SchepenenGa naar voetnoot(1), om met den graef of den honderdman, en tevens met 's graven vasallen, te regt te zittenGa naar voetnoot(2). Zy waren met hun twaelven voltalligGa naar voetnoot(3), maer mogten gezevenen vonnis stryken, minder nietGa naar voetnoot(4). De schepenen waren de eigentlyke regters of oordeelvellers. De graef of diens plaetsvertreder zat by de vergadering voor; hy gaf de wet te kennen welke men voor de gedaegden te volgen had, bestierde het geding of de debatten, en sprak het eindelyk vonnis uit; doch dat vonnis zelf werd gewe- | |
[pagina 269]
| |
zen door de schepenenGa naar voetnoot(1), en de graef moest het uitvoeren, maer mogt er niets aen veranderenGa naar voetnoot(2). Niet alle persoonen of ook niet alle zaken konden voor dezelfde regtbank geroepen en geoordeeld worden. Degenen die onder 's konings byzondere bescherming stondenGa naar voetnoot(3) waren voor den graef niet verantwoordelyk, maer voor 's vorsten geregtshofGa naar voetnoot(4). Gewoone leenmannen echter moesten voor den graef verantwoorden, en hunne klagten aen hem doenGa naar voetnoot(5); doch vreesden zy partyschap of wraekzucht, zoo mogten zy zich beroepen op 's ko- | |
[pagina 270]
| |
nings vonnisGa naar voetnoot(1), gelyk ook wanneer zy onder malkander in twist geraekten en dat de zaek anders niet kon bygelegd wordenGa naar voetnoot(2). Leden van onderscheidene buerten moesten by den zelfden tienman niet te regt gaen, maer by den gemeenen honderdman; of, wanneer zy niet samen onder éénen honderdman stonden, alsdan by een' regter van uitgebreider gebied, den ondergraef of den graef zelvenGa naar voetnoot(3). Zoo ook mogten de centenaer en de vicarius zaken uitwyzen van dagelykschen voorval en van klein gevolg; doch zoo haest er verlies van eigendom of van persoonlyke vryheid kon uit voortkomen, of dat het op lyf en leven aenkwam, zoo behoorden zy tot de regtbank van den graefGa naar voetnoot(4) of van den ZendbodeGa naar voetnoot(5), behalve dat zaken van byzondere aengelegenheid, muiteryen, oproeren, samenrottingen, gewapende wederstand, | |
[pagina 271]
| |
enz. soms door den paltzgraef, soms door den koning zelf gewezen werdenGa naar voetnoot(1). Wanneer iemand een anderen in het regt wilde trekken, begaf hy zich met dry getuigen naer diens huis en beriep hem om, op gestelden dag, voor den centenaer, den graef of den ondergraef te verschynenGa naar voetnoot(2). Kwam de gedaegde niet opGa naar voetnoot(3), zoo viel hy in eene boet van 15 solidi, ten ware hy een wettig beletsel deed geldenGa naar voetnoot(4). Alsdan werd hy ander- | |
[pagina 272]
| |
mael gedagvaerd, ja tot dry keeren toe, telkens met vernieuwing en vermeerdering der geldboetGa naar voetnoot(1), en bleef hy dan nog in gebreke, zoo werden zyne goederen in beslag genomen; maer vangen of met den kraeg naer de regtbank leiden mogt men hem niet, ten zy voor byzonder groote misdadenGa naar voetnoot(2). Als, op den dingsdag, de regter gezeten en de vierschaer gespannenGa naar voetnoot(3) was, traden eischer en | |
[pagina 273]
| |
verweerder voor hem, de eerste om zyn klagt te doen, de tweede om zyne onschuld te bewyzen. Een en ander geschiedde door getuigen en schriftelyke oorkonden, vooral in burgerlyke zakenGa naar voetnoot(1); maer in misdaden kwam het meer op den eed af, zoo van den betigte als van hen die hem kenden en geroepen waren om met hem te zwerenGa naar voetnoot(2). Bleek aldus de waerheid voor of tegen, zoo spraken de schepenen hun vonnis uitGa naar voetnoot(3); en de veroordeelde moest | |
[pagina 274]
| |
teruggaef doen, of zyn schuld betalen, of zoengeldGa naar voetnoot(1) aen den beleedigde en boetGa naar voetnoot(2) aen den graefGa naar voetnoot(3). Maer kwam de waerheid, ondanks getuigenissen en eeden, niet voor den dag, of werd het vonnis door den veroordeelde gescholdenGa naar voetnoot(4), zoo bleef er niet over dan de zaek te laten beslissen door het godsgeregtGa naar voetnoot(5), het zy by middel van vuer- water- of kruisproef, het zy by middel van het tweegevecht, anders gezegd de wapenproef. By de VuerproefGa naar voetnoot(6) moest hy, die zich op het godsoordeel beroepen had of er door zyn' tegenstander toe uitgeëischt was, zyn bloote hand een | |
[pagina 275]
| |
gewissen tyd in het vuer houden. Trok hy ze er onverzeerd uit, zoo werd hy voor onschuldig gehouden; anders was hy pligtig. Of wel, hy ging, in zyn hemd, door een brandenden houtstapel, en moest er ongehinderd uitkomen. Of wel, men deed hem een gloeijend yzer in de hand dragen of barvoets betredenGa naar voetnoot(1), en in elk geval was verbrand zyn een teeken van schuld, ongelet blyven een van onschuld. By de WaterproefGa naar voetnoot(2) maekte men een' ketel vol water kokend heet, en wierp er eenen ring of een' steen in, dien de aengeklaegde er met ontblooten arm zonder letsel uit moest halen, om zyne onnoozelheid te bewyzen. Of men stortte den beschuldigde, met een linnen om 't lyf gebondenGa naar voetnoot(3), in een stilstaend water: dreef hy boven, zoo was hy pligtig; maer ging hy naer onder, men hield het | |
[pagina 276]
| |
voor een blyk zyner onschuld, en trok er hem spoedig weêr uitGa naar voetnoot(1). Eindelyk by de KruisproefGa naar voetnoot(2) moesten beide twisters, met uitgestrekte en opgeheven armen, onbewegelyk aen een kruis staen. Die de eerste op den grond zonk, zyne handen roerde of de armen liet vallen, had ongelyk, en de andere won. Zulke ongerymde en bygeloovige middelen werden aengewend om de waerheid te kennen, om den misdadige te treffen en den beleedigde regt te doen wedervaren. Nogtans is het moeijelyk aen te nemen dat men dikwyls tot den uitvoer kwam, vooral voor de vuerproef en die des ziedenden waterketelsGa naar voetnoot(3). Trouwens de ondervinding moest leeren dat het gevolg altyd even noodlottig wasGa naar voetnoot(4) en liet dus gee- | |
[pagina 277]
| |
nen steun aen het bygeloof. Ten andere, wie zou het gewaegd hebben, als hy zich in geweten pligtig gevoelde, om zyne hand in het vuer te steken, waer zy zeker verbrand uit moest komen? Hy bekende dan liever zyne schuld en gaf zoengeld, wanneer het daer meê af te doen was; want als het op 't leven aenkwam, had hy misschien eene kans meer met het stuk te beproevenGa naar voetnoot(1). Hoe 't zy, het spreekt van zelf dat de Kerk zulke barbaersche regtsmiddelen, allen van heidenschen | |
[pagina 278]
| |
oorsprongGa naar voetnoot(1), niet goedkeuren noch gedoogen konGa naar voetnoot(2); maer zy waren zoo diep geworteld in de zeden, dat er moeijelyk hand aen te steken was, en dat zy niet dan allengskens konden uitgeroeid worden. In 817 verbood Lodewyk de Vrome de kruisproefGa naar voetnoot(3). Deze vorst spande samen met de geestelyke magt om ook de andere proeven af te schaffenGa naar voetnoot(4), en hy moet zyne poogingen niet vergeefs hebben aengewend; want, volgens het algemeen gevoelen, hadden het water en 't vuer weinig voorstanders meer op het einde der negende eeuw. Doch met de wapenproef was het anders gelegen. De Wapenproef of het tweegevechtGa naar voetnoot(5), waerby de aenklager en zyn tegenspreker beide, met de kling in de vuistGa naar voetnoot(6), elkander bevochten, tot dat | |
[pagina 279]
| |
een van twee de nederlaeg krygende daerdoor zelf het goede regt van den overwinnaer gemeend werd te bevestigen - die proef, hoe wisselvallig dan ook en hoe onredelyk, strookte al te wel met den krygszuchtigen aert der franksche natie, om niet, in weêrwil van alle kerkelyke en burgerlyke wetten, onder de edelen en vrye lieden met geestdrift verkozen te worden tot beslissing hunner twisten. Ook ziet men dat gebruik door al de middeleeuwen voortduren, en tot op den huidigen dag maer al te dikwyls gepleegd worden, met het verschil nogtans dat men er thans alleen zynen toevlugt toe neemt om een, soms ingebeeld, meestal nietig ongelyk te wreken, terwyl het in oude tyden, valschelyk ja, maer te goeder trouw, gehouden werd voor een geregtelyk en onfaelbaer middel tot onderscheiding van schuld en onschuldGa naar voetnoot(1). Lieden die in persoon niet vechten konden of niet | |
[pagina 280]
| |
mogten, als priesters en kloosterlingen, deden zich vervangen door hunnen Voogd; vrouwen en kinderen door eenen kampioen die vrywillig zich aenbood of voor geld gehuerd werd: dwaes genoeg, want als hy 't spel verloor, werd hy voor myneedig gehouden en men hieuw hem de hand afGa naar voetnoot(1). En men denke niet dat zulk gevaerlyk spel alleen gepleegd werd voor zaken van groote aengelegenheid: neen, geschillen over erfscheiding, over den eigendom van eenen wyngaerd of van een handvol geld liet men gewoonelyk beslissen door tweegevechtenGa naar voetnoot(2), waer soms hoofden by vielen of leden verminkt werden, zonder dat de uitslag iets anders bewees dan de meerdere of mindere behendigheid der kampers, maer geenszins wie van beide het regt voor hem had. Met deze en dergelyke ellendige instellingen sukkelden de volkeren voort, en het duerde lang eer zy er de ongerymdheid van begonnen in te zien. Paus Julius II was een van de eersten die het geregtelyk tweegevecht in de kerkelyke Staten deed | |
[pagina 281]
| |
ophoudenGa naar voetnoot(1). De koningen van Vrankryk hadden er zich vroeger al tegen verzet, doch te vergeefs; want tot in het midden der zestiende eeuw vindt men by onze zuidelyke naburen voorbeelden van het misbruik, en in Engeland nog veel later, terwyl het schynt dat de Duitschers en de Belgen aen de stem der Pauzen meer gehoor gegeven en, wyzer in dit punt dan anderen, van de wapenproef eerder hebben afgezienGa naar voetnoot(2). Thans blyft ons nog over te spreken van de Zendboden, boven reeds met een enkel woord vermeld. De ZendbodenGa naar voetnoot(3), onder de Merovingische koningen zoo goed als ongekend, bekleeden eene ruime plaets in de regering van Karel den Groote die, ter oorzake van de uitgebreidheid zyns ryks, byzondere middelen van bestier noodig had, ten einde overal zyn gezag geëerbiedigd, de wetten uit- | |
[pagina 282]
| |
gevoerd, de rust en de orde gehandhaefd wierden. Tot dat einde strekten inzonderheid de Zendboden, aen welke men thans den naem zou geven van algemeene opzienersGa naar voetnoot(1). Door den koning aengesteld, en veelal gekozen onder de aenzienlykste persoonen, moesten zy, twee en tweeGa naar voetnoot(2), de onderscheidene provinciën van het ryk doorreizen, zoodanig dat allen de hun aengewezen landstreek vier mael 's jaers bezochtenGa naar voetnoot(3). Hunne taek was groot. Zy hadden na te zien of de graef zyn pligten kweet, of hy zyne onderzaten onpartydig behandelde, of hy op tyd te regt zat, de zaken geregeld afdeed, de openbare werken doorzette, de dieven en struikroovers weerde, de weduwen en weezen beschermde, en wat al meer tot zyn ambt behoorde, met de | |
[pagina 283]
| |
magt tevens van hem de landvoogdy af te nemen, in geval van ongetrouwigheidGa naar voetnoot(1). Om ieders klagten aen te hooren hielden de Zendboden vergaderingen of landdagen op verschillende plaetsen, alwaer dan ook de geregtelyke zaken die blyven hangen waren beslist werden, 's graven verzuimenissen of onbillykheden hersteld, nalatige schepenen afgezet en door anderen vervangen, de lysten der dienstbare mannen opgemaekt, de vorstelyke cynzen en andere geregtigheden ingevorderd: kortom, geheel het bestier der provinciën werd nagegaen door de Zendboden, die vervolgens aen den koning verslag deden over den staet van zakenGa naar voetnoot(2). Uit dit alles ziet men dat Karel de Groote het met zyne onderdanen goed meende. De tyd waer hy in leefde, de maetschappy aen wier hoofd hy stond, de woestheid der volkeren Welke aen zyn ryk paelden, lieten hem niet toe al zyne loffelyke inzigten ten uitvoer te brengen; maer hy deed wat hy kon, en deed veel voor de beschaving der franksche natie. |
|