Vaderlandsche historie. Deel 2
(1842-1866)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Zevende hoofdstuk.staet van germanië gedurende de eerste eeuw. Zoo had dan eindelyk Roomen den oproer gedempt, en zyne heerschappy in België hersteld, maer, gelyk men gezien heeft, met groote moeite en met kleine eer; want de keizer had schier al zyne magt moeten inspannen om een enkelen volksstam, die 't jok had willen afschudden, onder de gehoorzaamheid terug te brengen. Het bleek wel dat de oude krygsroem der wereldveroveraers aen 't dalen was, en dat de romeinsche soldaten, die ten tyde van Cesar den naem hadden van onoverwinbaer te zyn, niet alleen verslagen, maer op de vlugt gedreven, verrast en verschalkt konden worden, ja dat zy zelfs niet meer getrouw bleven aen hunne adelaers, maer hunnen eed dorsten schenden, en hunne eigen overheid omhals brengen, zich niet ontziende voor de uiterste lafhertigheid waer een leger in vervallen kan. Van dan af hield de begoocheling op, en lag er de eerbied voor het romeinsche ryk, zoo wel by de onderworpen volken als by de vrye Germanen, | |
[pagina 121]
| |
welke wy reeds meermalen den Rhyn hebben zien overkomen, om hunnen vyand op keizerlyk grondgebied aen te randen, alsof zy van toen af reeds verzekerd waren dat zy in hun eigen land, aen genen kant van den stroom, niets meer te vreezen hadden. Het is zoo. Roomen had geen lust meer om 's ryks grenzen nog verder uit te breiden, maer scheen voortaen alleen bezorgd om, wat veroverd was, te behouden: en in stede van nieuwe legers in Germanië te zenden, werd de hoofdzaek de romeinsche provinciën tegen den inval der woeste Germanen te beschermen. Hiervoor was de Rhyn byzonder dienstig; deze snelle en breede rivier, op vele plaetsen ongenaekbaer uit hoofde der rotsen die haer insluiten, strekte van zelf tot een groot beletsel, en werd nog versterkt door meer dan vyftig blokhuizen of kasteelen, op den linken oever gebouwdGa naar voetnoot(1) om, waer de bergen ontbraken, den overtogt te verhinderen. Overal werden kleine of groote bezettingen geplaetst; want de Romeinen hadden by ondervinding geleerd hoe stoutmoedig de overrhyn- | |
[pagina 122]
| |
sche volken waren, en hoe zy zich gewend hadden door de ondiepten te waden, ja de stroomen over te zwemmen, alsof het een spel was. Daerom verbood men hun te woonen in de nabyheid des regten oevers, en die beproefden om er zich te vestigen, werden achteruit gedrevenGa naar voetnoot(1), iets dat ligt om doen was, dewyl er te Bonn en te Mainz bruggen lagenGa naar voetnoot(2) om spoediger naer den overkant te geraken, en dewyl de Rhyn bewaerd werd door acht keurbenden, eene ontzaggelyke krygsmagt als er op geen ander punt des ryks vereenigd was: zoo wel scheen Roomen te gevoelen dat zyne heerschappy van nergens meer bedreigd werd, dan van den kant der Germanen. Zulks was echter nog niet genoeg. Men meende ook maatregelen te moeten nemen om den weg van Italië naer deze Rhynstreken altyd open te houden, en tevens om gemeenschap te stellen tusschen de legers die hier de grenzen bewaerden, en de krygsmagt van Noricum of het hedendaegsch Beijeren, en van Pannonia, dat mede aen den Donau ligt, en thans een deel van Oostenryk en Hongarye uitmaekt. | |
[pagina 123]
| |
Boven Mainz hadden de Romeinen geene vyanden. Langs den Neckar, rivier die in het Wurtembergsche ontspringt, en by Mannheim in den Rhyn loopt, bouwden zy sterkten; en, hooger op, in het bergland, de vesting Arae Flaviae, het tegenwoordig Rottweil in 't Schwartzwald, waerdoor het verkeer met Italië langs het oostelyk gedeelte van Zwitserland en Tyrol verzekerd werd. Eindelyk, van hunne sterke plaetsen op den Neckar trokken zy eenen stevigen muer, die zich uitstrekte tot aen den Donau, niet verre van hedendaegsch Regensburg of Ratisbon, en waervan nog overblyfsels te zien zyn. Zoo hadden zy dan eene verdedigingslinie van den Rhyn tot aen den Donaustroom. Al het land tusschen beide, vooral de aengename streken van Baden, de Paltz en Breisgau, waren aldra bewoond zoo door uitgediende soldaten wien men daer huizing en grond gaf, als door ryke Romeinen en Galliërs, die er zich by voorkeur kwamen neêrzetten, inzonderheid uitgelokt door de warme waterbronnen die er gemeen zyn. Straten en heirbanen werden aengelegd, als middelen van betrekking tusschen de bewoonde plaetsen, doch vooral tot nut | |
[pagina 124]
| |
der legers, die aldus gemakkelyk weg en weêr konden gaen, en sterke hand bieden waer eenig gevaer mogt opryzen. Voor het oogenblik was er geen kwaed te vreezen dan in het Noord-Westen, op den Beneden-Rhyn. Daer woonden de volkeren welke wy reeds gedeeltelyk hebben leeren kennen: de Chauken wederzyds de Weser, by de Noordzee; de Bructeren, Tubanten en Chamaven, in het Oldenburgsche en een deel van Hanover; de Usipeten, Tenchters en Sikambren in hedendaegsch Westfalen, aen gene zyde des Rhyns. Hooger op, tusschen de Weser en de SaaleGa naar voetnoot(1), woonden de veelvermogende Cherusken; meer zuidelyk by den Rhynstroom, de MattiakenGa naar voetnoot(2), en eindelyk, in hedendaegsch Hesse-Darmstadt, de Vangionen: want van de Karakaten, de Triboken en andere kleine volken, die ookal in die streken t'huis behoorden, zullen wy, om niet te lang te worden, liefst stilzwygenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 125]
| |
Thans moeten wy met die barbaren nadere kennis maken, hunne zeden en levenswyze, hunne staetsregeling en volksvergaderingen beschouwen, want het zyn zy, of huns gelyken, die de romeinsche magt aen dezen kant des ryks hebben omgeworpen, de provinciën ingenomen, en veel van hetgeen tot hunne oude wetten en gebruiken behoorde, eeuwen later nog hebben behouden, toen zy reeds over ons land en geheel Gallië meester waren. Door hunnen omgang met de Romeinen, zoo wel in den oorlog als by vredestyd, hadden zy reeds vele dingen leeren kennen die hun te voren gansch vreemd waren. In de romeinsche steden en vestingen werden zy over 't algemeen niet toegelaten; maer daer waren toch altyd zekere plaetsen in de voorsteden, alwaer de Germanen hetgeen zy noodig hadden konden aenkoopen, of met hunne eigen voortbrengsels handel dryven. Het ging nu al niet meer, als vroeger, met wederzydsche wisseling der koopwaren, maer met goed gemunt geld, waer zy hunne dierenhuiden, hun was en honig voor verkochten, en zich in tegendeel messen, scheeren, zagen en ander werktuig, dat in hun land nog | |
[pagina 126]
| |
niet gemaekt werd, aenschaften. De wederzydsche betrekkingen breidden zich allengskens uit. Roomsche en gallische kooplieden drongen weldra verder het land in, om allerbande kramery te veilen; sommigen zelfs bezochten afgelegen streken, en reisden door tot in Pommeren toe aen de Baltische zee, voornamelyk om den barnsteen of amber te halen, die destyds een voorwerp was van grooten handel met ItaliëGa naar voetnoot(1). Dit verkeer met meer beschaefde vreemdelingen bragt nieuwe behoeften voort, en gaf lust aen de Germanen naer de zuidelyke gewesten, waer zoo veel schoone en nuttige dingen, zoo veel kostelyke vruchten vandaen kwamen, maer veranderde echter weinig aen de algemeene levens wys of aen den volksaerd. De vrye Germaen leefde op zyne eenzame hoef of landgoed, zich bezig houdende met de jagt, wanneer hy geenen kryg te voeren had; of zyne dagen in de ledigheid slytende, want zyn huishouden trok hy zich niet veel aen: daer zorgde de vrouw voor, | |
[pagina 127]
| |
zoo wel als voor de zomerdragt en voor het winterpelswerk, welk alles zy met hare eigene handen bereidde. De noodwendigheden des levens werden verschaft door de lyfeigenen of dienstbare lieden. Ieder van hen had eenige morgen lands te bebouwen, en wist hoeveel koren, vee, linnen, enz. hy jaerlyks opbrengen moest, houdende het overige voor hem en zyn huisgezin, zonder andere lasten te dragen te hebben. Deze dienstbare lieden waren Germanen, even als hunne meesters, voor het uitwendig niet verschillend, doch beroofd van persoonlyke vryheid, hun landheers eigendom, gekocht en verkocht wordende gelyk de grond waer zy op woonden. De meesten waren in dien staet gewonnen en geboren; anderen, in den kryg met naburen gevangen genomen, hadden hunne vryheid afgestaen om 't leven te behouden. Hier en daer liep er al een Romein tusschen, doch zulks was zelden het geval: want de Germanen hadden de gewoonte niet van de vreemdelingen op het slagveld te sparen. Om goed gedrag en met trouwe pligtvervulling won er menig een de gewenschte vryheid, zoodat men verder over zyn persoon niet meer beschikken mogt; hy kreeg zelfs al dikwyls een stuk- | |
[pagina 128]
| |
sken gronds in vollen eigendom: doch daerom had hy geen deel aen de volksregten, kunnende geen lid der natie worden, ten zy door de toestemming der natie zelve. Op bestemde tyden, gewoonlyk met nieuwe of volle maen, kwam de uitnoodiging tot alle de medeleden der volksgemeente, om in zekere plaets te vergaderen en landdag te houden. Allen begaven zich daer gewapend naertoe, de een van daeg, de andere morgen; en die niet omzag, door ziekte of eenige andere reden belet, was niet te min gebonden aen hetgeen de vergadering vaststelde. Wanneer nagenoeg alleman aengekomen was, gebood eindelyk de priester stilzwygen, en de landdag begon. Daer werden voorstellen gedaen over kryg en vrede, over bondgenootschappen of andere algemeene belangen, telkens met opgave en ontwikkeling van de beweegredenen, die er voor of tegen waren. Behaegde het stuk, zoo gaf de vergadering haren byval te kennen door wapengedruisch, want om de stemmen af te vragen, daer had men geen' tyd voor: schreeuwde in tegendeel de menigte, zoo was 't een teeken dat zy 't voorstel afwees. Hier- | |
[pagina 129]
| |
mede kwam men echter tot geen besluit; maer des anderdags morgen, als alleman uitgeslapen en nuchter was, werd dezelfde zaek op nieuw voorgedragen, nog eens koelmoedig onderzocht, de zwarigheden beter ingezien, de voor- en nadeelen overwogen, en wat dan eindelyk vastgesteld werd, was verbindend voor iedereen: niemand mogt er zich aen onttrekken, of hy maekte zich strafschuldig. Het volk, in zyn geheel genomen, oefende dus de wetgevende magt, en was souverein. In deze vergaderingen werd nog meer verrigt. De vader, de oom, of een ander aenzienlyk man, bragt zynen volwassen zoon, of neef, of naestbestaende voor het volk, met verzoek om hem als deelgenoot in de gemeente op te nemen. Had de menigte daer niets gegronds tegen in te brengen, alsdan, algemeen erkend en aengenomen, ontvong de jongeling schild en speer, welke hy nooit meer mogt afleggenGa naar voetnoot(1). Tot dan toe was hy medelid der familie, onderwor- | |
[pagina 130]
| |
pen aen 's vaders gezag; doch voortaen handelde hy als bestanddeel der natie, gelyk de vader zelf. De straffen wegens begane misdryven tegen de volksgemeente werden hier ook op den landdag uitgesproken, en dadelyk volvoerd: doodstraf tegen den landverrader, tegen den overlooper, tegen dengenen die ten krygstogt opgeroepen zynde achterbleef, of die onder het gevecht de vlugt nam en niet weêrkeerde; opentlyke berooving van alle burgerlyke eer, van alle deelneming aen de godsdienstige feestmalen, voor hem die zynen schild verloor. Vele andere misdaden werden met slagen geboet; doch de priester alleen mogt, in den naem der godheid, de straf uitvoeren, dewyl geen wereldlyke magt het regt had om een vryen man te knevelen of te slaen. Voor de algemeene vryheid was dus rykelyk gezorgd; niemand zou inbreuk op zyne regten geduld hebben, want geheel de natie ware bygesprongen om hem te helpen het ongelyk wreken. Doch wie bestierde de menigte buiten de vergadering, en wie handhaefde de orde, wie bedwong de uiteenloopende gezindheden van den grooten hoop? Zulks was de zaek des adels, dien men van ouds her by de | |
[pagina 131]
| |
germaensche natiën aentreft. De voornaemsten of prinsen des volksGa naar voetnoot(1) hielden die toomelooze vryheid in bedwang, en beletten haer tot regeringloosheid over te gaen. Zy waren het ongetwyfeld die de volksvergaderingen deden aenzeggen; op den landdag zaten zy aen 't hoofdGa naar voetnoot(2); zy overlegden voorloopig onder hen welke voorslagen gedaen zouden worden en op wat wyze, zoodat het volk niet te zeggen had dan ja of neen. Zy waren dus wetgevers in een zekeren zin, in zoo verre namelyk dat er niets door kon gaen, hetwelk hun onaengenaem was, en dat, van den anderen kant, door de redevoering die een van hen voor de menigte hield, en waerin hy het voor en het tegen deed zien, hunne ontwerpen des te zekerder byval vonden. Zaken van kleinere aengelegenheid verhandelden en beslisten zy onder malkander, zonder het volk daerover te raedplegen. Men ziet dus dat de invloed der prinsen groot | |
[pagina 132]
| |
moest wezen; doch hier zy opgemerkt dat hunne weerdigheid niet erfelyk was: neen, zy werden gekozen, en wel door de volksvergadering; anders ware hun gezag welhaest tot eene volstrekte adelregering overgegaen, en de vryheid had er onder bezweken.
Het grondgebied, dat aen eene natie toebehoorde, was verdeeld in GauenGa naar voetnoot(1), ieder van welke onder de voogdy stond van een' der prinsen, die in zyn gau de plaets des konings verving, en, nu hier dan daer, vierschaer hield en regt sprak onder zyne twistzuchtige landgenootenGa naar voetnoot(2). Daer echter zyn vonnis dikwyls genoeg tegenspraek zou gevonden hebben, zoo had hy honderd gezellen by, uit het volk gekozen. Deze gaven aen zyne uitspraek den | |
[pagina 133]
| |
noodigen nadruk by de wederspannigen, en waerborgden overigens des regters onpartydigheid, want zy werden altyd geraedpleegdGa naar voetnoot(1). Geschrevene wetten bestonden niet; men gedroeg zich naer de oude herkomenGa naar voetnoot(2) van geslachte tot geslachte overgeleverd, en welke dus de regter en zyn bystaenders goed dienden te kennen, want de straffen waren vooraf door 't gebruik bepaeld, zoodat zich niemand beklagen kon wegens overdreven strengheid of kwaden wil, als men zich maer aen de gewoonte hield. De meeste misdryven kwamen voort uit geschillen en vechtery, waer dikwyls armen of beenen by gebroken, oogen verloren werden, enz. Iedere wond of verminking stond op haren prys, en wierd betaeld met peerden of ander vee, waervan een deel naer den koning gingGa naar voetnoot(3), en het ander den belee- | |
[pagina 134]
| |
digde toebehoorde. Dit aloud gebruik is naderhand ook in de geschreven wetten overgegaen, alleen lyk heeft men de boet in natuer veranderd in eene geldstraf. Maer hoe ging het toe, wanneer er geen lid geschonden, maer het leven zelf verloren was; want men begrypt ligt dat doodslagen by zoo ruw en woest een volk niet zeldzaem waren? In dat geval kon de regter niet voort, want de halsstraf voor private misdaden was by de Germanen onbekend; doch van den anderen kant hadden al de bloedverwanten des vermoorden niet alleen het regt, maer 't was voor hen zelfs pligt zyne dood te wreken op den dader, die dus geenen oogenblik meer in veiligheid leefde, indien niemand zich zyner erbarmde en hem redde. Maer hier kwam nu de regter tusschen beide als middelaer, en, bygestaen door de vrienden des misdadigen, zocht hy een vergelyk te | |
[pagina 135]
| |
treffen met de tegenparty. Gewoonelyk werd de verzoening gesloten ten pryze van een aental peerden of ander vee, welke de moordenaer te leveren had, en die onder de beleedigde familie gedeeld werden. Hierdoor verviel al soms een vechter tot de uiterste armoede, alles verliezende wat hy bezat; doch daer bleef hem geen andere keus over dan te sterven of zyn goed af te staenGa naar voetnoot(1). Niet zelden eindigde het geschil met een' tweestryd. Namelyk wanneer eene gewigtige, lyf en leven betreffende zaek voor den regter gebragt werd, en dat noch de aenklager het feit, noch de beschuldigde zyne onnoozelheid ten volle bewyzen kon: alsdan bleef er geen ander middel dan de beslissing wegens regt en onregt aen de godheid over te laten. Met de wapens in de hand toonden de partyen wie van beide gelyk had. Zy moesten zich alle twee aen dit godsoordeel onderwerpen, want die weigerde het gevecht aen te gaen, werd daerdoor zelf voor | |
[pagina 136]
| |
pligtig gehouden. Men onderstelde dat het Opperwezen de goede zaek niet kon laten bezwyken, maer dat zelfs de zwakste, indien hy 't regt op zyne zyde had, de overhand behalen moest. Zie daer den oorsprong van het tweegevecht, dat men van ouds her by al de Germanen aentreft, en later ook in de geschrevene wetten terug vindt, doch immer als eene geregtelyke zaek. Maer dat byzondere persoonen, buiten 't regt en buiten den oorlog, elkander ten tweestryd uitdagen, daer is geen spoor van te vinden, noch by de woeste volkeren van het Noorden, noch in de geheele oude geschiedenis. Deze hatelyke gewoonte is ontstaen in de middeleeuwen, toen menig een kan genoodzaekt geweest zyn zich zelven regt te doen, omdat de wetten hem niet genoegzaem beschermden; doch naderhand, in de plaets van op te houden wanneer de burgerlyke orde weêr hersteld was, is zy blyven voortduren en heerscht nog heden, tot schande van alle beschaefde natiën die zulks gedoogen.
De prinselyke weerdigheid, waer wy tot dus verre van gesproken hebben, was by de Germanen niet erfelyk, gelyk de adel. Neen, de prinsen, als | |
[pagina 137]
| |
gezegd is, werden gekozen; en alhoewel soms de zoon, uit hoofde der groote verdiensten zyns vaders, dezen als 't ware opvolgde, dat is erkend werd om in zyn plaets te treden, was dit nogtans de gemeene regel niet. Echter koos men de prinsen meestal onder de edelen, omdat deze, door betere opvoeding en door het onderrigt dat zy van hunne ouders ontvangen hadden, meer geschikt waren tot het bekleeden van openbare ambten, dan de gewoone heirmannenGa naar voetnoot(1) die, buiten oorlogstyd, afgezonderd op het land leefden, en zich zelden met zaken van bestier inlieten. De germaensche adel was tweederlei: de koninklyke stam, en de overige erfadel. By ieder volk was er eene bevoorregte familie, uitsluitelyk bestemd om aen het volk zynen hoogsten opleider, zynen koning te gevenGa naar voetnoot(2). Doch ver- | |
[pagina 138]
| |
kozen moest hy worden uit de leden van zyn stamhuis, gelyk de prinsen uit den geheelen adelstand, weshalve de keus niet altyd op den oudsten zoon des vorigen konings viel, dikwyls genoeg zelfs op geen van zyn kinderen, maer toch altyd op iemand van zyne familie: alle anderen, hoe uitstekend ook in verdiensten, bleven buiten de keus gesloten, en dat moest zyn, want zonder dien regel waren er telkens partyschappen ontstaen, en zou men om de opperste eer gevochten hebben. Gewoonelyk echter gaf het volk zyne stem aen den uitmuntendsten onder 's konings zonen, die dan ook, zonder tegenkanting te ontmoeten, de regering ter hand nam. Aldus moet men 't heeten, ja, om verstaen te worden; maer inderdaed nogtans was er zoo weinig te regeren by de volkeren van dien tyd, dat men zelden in de geschiedenis den koning ziet te voorschyn komen. In de byeenkomst der prinsen behoorde hem, natuerlyker wyze, de voorzitterschap; in de volksvergadering zal het hem ook wel vry gestaen hebben het woord te voeren, en de menigte tot zyne ontwerpen over te halen; doch zulks was geene pligt, en dikwyls liet hy de zorg van een' voorslag te ontwikkelen aen een' der | |
[pagina 139]
| |
prinsen die best ter tael was. Wanneer men over eene of andere zaek de godheid raedplegen wilde, zoo geschiedde dit door den priester in 's konings tegenwoordigheid. Zie daer nagenoeg alles wat de koning in tyd van vrede te verrigten had. In den oorlog had hy meer te zeggen. Daer voerde hy het opperbevel, en moesten alle anderen, hoe uitmuntend ook in dapperheid en krygsroem, naer zyne woorden luisteren, iets dat noodzakelyk was voor het behoud der natie, als het eenigste middel zynde om alle tweespalt voor te komen tusschen zoo veel kloekmoedige mannen, die anders voor malkander niet zouden geweken hebben, maer ieder zyn' zin willen volgen. De koning moest ook het algemeen krygsplan maken en, waer het op een treffen aenkwam, de slagorde regelen. Maer in het gevecht zelf, of by onvoorziene toevallen, deed ieder naer zyn eigen razerny, wondde en doodde gelyk hy kon, drong vooruit of deinsde zonder bevel, als hy maer niet loopen ging, ten zy om elders weêr den stryd te hervatten. Men onderscheidde tweederlei krygstogten by de Germanen: gemeene en byzondere. De eerste, waerby het om de belangen der geheele natie te | |
[pagina 140]
| |
doen was, werden besloten in de volksvergadering, en daer mogt niemand zich aen onttrekken. De andere kon ieder, die er lust toe had, voor eigen rekening wagen, doch werden niet gevolgd dan van vrywilligers. In deze byzondere krygstogten speelden vooral de jonge edellieden en prinsen die, terwyl hunne ouderen het land en 't volk bestierden, zich wilden beroemd maken door vrome daden. Ten dien einde zochten zy vrye aenhangers of gezellenGa naar voetnoot(1) te werven, en vonden er doorgaens zoo veel als zy onderhouden konden. Jonge lieden, die weinig of niets te verwachten hadden, kinderen zynde van geringe ouders of leden van een talryk huisgezin, boden hunnen dienst aen eenigen adelborst, zwoeren hem trouw en gehoorzaemheid, en traden in zyn gevolg. Met deze manschap trok hy uit op goed geluk, nu eens enkel om buit te maken, dan weêr om land te veroveren, eenen anderen keer om naburige volksstammen in den oorlog by te staen, die dan ook, na behaelde viktorie, de verleende hulp rykelyk beloonden. Roof en geschenken, | |
[pagina 141]
| |
meestal peerden, wapenen, enz. werden aen het gevolg uitgedeeld naer ieders verdiensten, en gewoonlyk eindigde de togt met eene groote brassery op de kosten des aenvoerders. Dat soort van benden was soms zoo talryk, dat zy geheele landschappen vermeesterden, en naderhand op romeinschen bodem nieuwe ryken stichtten, of gansche staten ontrustten, gelyk de Noordmannen gedaen hebben in de negende en tiende eeuw. Als oefenschool beschouwde men die stroop- en rooftogten. De aenkomende jongeling gewende zich, naer het voorbeeld van zyn' opleider, niet alleen aen onverschrokkenheid, maer tevens aen den wapenhandel en het krygsbedryf. De opleider zelf klom in aenzien, zoo wel by zyn eigen volk als by de naburen, naermate zyn gevolg talryker was en uit kloeker mannen bestond, want in vechten en kryg voeren was steeds de grootste eer gelegen. Hieruit volgt ook dat de hoofdman der bende moest bezorgd wezen om de besten uit den hoop door byzondere gunsten te verbinden, tot welken einde hy hun dikwyls, behalve het wisselvallig aendeel in den gemaekten buit, hier of daer een brok van zyn landgoederen afstond, niet in eigendom, maer zoo | |
[pagina 142]
| |
lang zy hem dienen en getrouw zouden blyven. Het was een LeenGa naar voetnoot(1), en de oorsprong van het namalig algemeen heerschend leenstelsel of feudael systeem dat, gelyk men ziet, in de bosschen van Germanië zynen aenvang neemt. De heer eischte zyn leen terug, als de kliënt hem niet voldeed; en de kliënt, wanneer hy zulke afhankelykheid moede werd, zeide den heer zynen dienst op, en zag van 't leen af. Hy was dus maer gebonden zoo lang hy er zelf lust in had, en nog maer alleen voor hetgeen den krygsdienst betrof, want voor het overige bleven zoo wel de nemer als de gever van het leen even vry en onafhankelyk. |
|