| |
| |
| |
Brugsche beierdgroet.
(Op het VII. Nederlandsch taalcongres.)
I.
Het klokkenspel van Brugges toren
Heeft niets van d'ouden klank verloren,
Maar golft nog even frisch en schoon;
Het weet door weer en wind te boren,
Om dietsche harten te bekoren,
Met zijnen ronden vlaamschen toon
Het zuid kan geene zwaalwen vesten
Zij keeren weer ten eersten nesten.
Zoodra de Lent ze roept en noodt;
Zoo keeren ook uit 's lands gewesten,
Bij guller noodiging, de Besten
In Brugges ouden moederschoot.
| |
| |
Bij 's beierds zilveren accoorden
Herklinken hier de zoete woorden
Der middeleeuwsche dichterschaar -
Laaft, broeders uit den rijken noorden,
U aan der spraakbron dezer oorden,
Dra borrelt zij u rein en klaar.
| |
II.
Dof galmt de klok, fijn lispt de bel
Het luchtruim op en neder,
Ons maakt het brugsche beierdspel
Den boezem warm en teeder.
Wij wenschen van der breede schaal
Niet eene noot te missen,
Niet eene form der dietsche taal
Ruwhandig uit te wisschen.
Dit wil niet zeggen, dat de geest
Der dooden moet herleven,
Maar dat, wat hun is schoon geweest,
Het ons kan zijn, den neven.
Leert d'ouden beierd wel verstaan,
Hij roept u: ‘Let en luistert,
Slaat uit den velde weg den waan,
Die uwen zin verduistert.
| |
| |
En laat mij alle klokken gaaf,
De grooten en de kleinen,
Dan zal ik u, als trouwe slaaf,
De liefste deuntjens seinen.’
| |
III.
Ik ben in eenen dorp' geboren,
Welks torenhaantjen lustig pinkt,
Welks klokgeluide mijnen ooren
Ver over dal en heuvel klinkt.
Ik kenne niets zoo diep en krachtig,
Zoo lieflik niets als dezen klank,
Hij maakt hem blijde wie neerslachtig,
Gezond, wie droevig is of krank.
Die toon heeft eene wondre klemme,
Hij lokt en trekt en sleept mij mee,
Hij wiegt, als eens der moeder stemme,
Ter ruste mij, ten zoeten vreê!
O mocht ik, van der aarde scheidend,
Vernemen 't vrome troostgeluid
Dier hemelsprake, zoo verleidend
Als Edens slang en Eva's fruit.
| |
| |
| |
IV.
Elk onzer prijst den klokkentoon
Der plaats, waar hij geboren is,
Elk onzer vindt hem overschoon,
Vol zin en vol beteekenis,
Doch streelt ons wel met meerdren gloed
De toon van Brugges beierdgroet.
Hier waant een ieder zijne klok
Te hooren in den welkompsalm,
En voelt 'nen zaalgen tooverschok
Bij elken slag of trippelgalm. -
Wie heeft den droeven moed daarna
Te vechten om eene u of a?
Een hooger doel eischt uwe gunst,
Vecht liever toch in proze en dicht
Om meerdre wetenschap en kunst,
Om meet vernuft en meerder licht;
Strijdt, dietsche mannen, hel en fel
Veur 't grootste, rijkste klokkenspel.
Sept. 1862.
|
|