Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 385] [p. 385] Aan Frans de Cort Als antwoord op een al te vleiend loflied. Toen ik in mijns dorpjens kerke wijlen diende als outerknaap, Zag ik velen op der bare slapen hunnen lesten slaap; 't orgel zuchtte, beefde ontzettend bij den zang der droefheidpsalmen, En de wierook rees ten hoogen in verstikkend zwaren walmen. Sinds - het is zoo lang geleden - joeg ik 's levens heuvel op, En mijn koetsjen rolde lustig over 's heuvels hoogen top; Sneller snellen naar beneden mijne zwakke, broze wielen Naar den stillen doodesakker, waar vaak wees en weduw knielen. Laat me der natuur genieten, kort is mijne levenspoos, Trouwe liefde geurt nog zuiver uit den kelk der roode roos. Wierook, Frans! bedwelmt te sterk me, hier, waar lieve lustpriëelen, Waar me groote en kleine kinders daagliks frissche bloemen telen. Wierook maakt de sterksten duizlig, is hij fijn of grof gezift, Dies behoed mij de oude dagen voor dat dompe luchtvergift. Lig ik later op der bare, Frans! dan laat den wierook walmen, Zing me dan veur 't eeuwge leven dijne lovende eerepsalmen. Jan. 1861. Vorige Volgende