Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 270] [p. 270] Begrafenis. Holle, doffe tonen galmen uit den hoogen klokkentoren - Rouwmuziek en droeve psalmen zullen 's dooden slaap niet storen. Wat ontzaggelike menigt, die van ginder aan komt snellen! Hof en stad zijn reeds vereenigd om de lijkbaar te verzellen. Bonte wagens, fiere rossen, groote heeren en lakeien; Treurgewaad bij vederbossen en alomme zwarte spreien. Deftig trekt de stoet ten grave, momplend van des zaligen weelde, Van des zaligen macht en have, van partijtjens, die hij speelde... [pagina 271] [p. 271] Doch van treurenis of smarte speurt men niet het minste teeken - Sparen moet men 't weeke harte, sterft een rijke gildedeken! Ach! hoe anders was het gister, als 'ne moeder werd geheven Op de bare? Niemand wist er zucht en leed te wederstreven... Zeven kinders met den vader baden zóó, en snikten, weenden, Dat, die 't zagen, allegader medelij en troost verleenden. Tranen werden meer vergoten door en veur die arme weezen, Dan er veur de meeste grooten aller grooten borst ontrezen. En een denkmaal, niet van marmer, sticht elk kind haar in den herte; Vaster staat het daar en warmer, dan de grafnaald in der verte. Vorige Volgende