| |
| |
| |
Krekelzangen.
I.
Op den koekoek volgt de krekel,
Op den egel komt de stekel,
Op de boter frissche pekel,
Op het gouden vlas de hekel.
Bilderdijksche krekelzangen
Zijn door hooge en lage rangen
Met plezier en eer ontvangen:
Wie kan meerdre gunst erlangen?
| |
| |
Sinds de kleinste kinders weten,
Hoe 't met kreeklen is gezeten,
Hoe hun sjirpen dient geheeten,
Vrees ik erge vitterveeten.
Schijnt mijn zingen ijdel trommen,
Zooals dat der krekeldrommen,
Dan zal ik der vittren brommen
Nooit en nimmer doen verstommen.
| |
II.
Krekelmanneken trilt:
De liefde heeft mij het trommelvlies
Nu is 't mij moeilijk kuisch en kiesch
Ik heb, zoolang de winter blies,
Gedacht aan les en leer -
De zomer schiet met speer en spies,
Ik kan 't niet langer meer.
| |
| |
Ik volg den gloed der driften dies,
Tot ik het minnevuur verlies
| |
III.
Krekelwijfjen trilt:
O sjirp en klaag nog eens zoo luid,
Schuil achter hol en net,
En noem me schatjen, noem me bruid,
Ik waag toch geenen tred.
Hij, die gedurig fleemt en fluit
En niets beoogt dan pret,
Die laat mij wis niet heel de huid,
Als hij mij heeft besmet.
Wel spoedig is het met haar uit,
Du bist gekend als blijde guit,
Die wreed zijn lief verplet!
| |
| |
| |
IV.
Veldkrekel.
De krekel aan den akkerrand
Bezit wel machtig veel verstand:
Al wat natuur van hem begeert,
Dat heeft hij als van zelf geleerd.
Met hem vereenigd om 't gezin
Zweeft over 't krekelhol de spin:
Zij loeren saam op goeden buit,
Die hun het blijde leven kruid'.
Zoo spant de duivel ook zijn web,
Opdat hij mee zijn aandeel hebb'
Bij haat en nijd, krakeel en twist,
Zooals bij min en minnelist.
Wie dat niet bij den krekel ziet,
Die heeft den grond van niets bespied,
En vindt den kleinsten krekelzang
Veur zijn genot nog veel te lang.
| |
| |
| |
V.
Huiskrekel.
De krekel in des huizes haard,
Die schijnt eenvoudig, zacht van aard:
Hij tjilpt geheel den zomer door
En streelt des winters ook ons oor.
Hij roert zich rap, hij rilt en stoeit,
Zoolang een turf of kooltjen gloeit;
Hij tuurt en kijkt door scheur en spleet
En kent der lieden lust en leed.
Ook weet hij, dat hier man en vrouw
Zich minnen hartelik en trouw,
Al maakt zijn liedjen geen gewag
Des kussens, dat hij hoorde en zag.
Den kinderen wordt elk avondfeest
Verblijd door dien geheimen geest:
Zij zingen vaak nog met hem mee
Al stappend in de beddestee.
| |
| |
| |
VI.
Dat de krekels ommezwermen
En wel eens een huis begeven,
Om een hutjen te beschermen,
Wordt gezegd en ook geschreven.
Zooals Rome, in waan gekluisterd;
Eens bespiedde gans en kieken,
Zoo is 't, dat de hut nog luistert,
Wen er krekels driftig krieken.
Blijven zij niet stil, verzwegen,
Tieren zij bij stoof en oven,
Dan voorspellen zij maar zegen
Dezen, die het graag gelooven.
Genen is 't gekriek een euvel:
Want die donkre brillen dragen
Zien in elken krekelheuvel
Eenen sombren grafterp dagen...
Laat ons hier een kruisjen planten -
Eeuwig hoeft ja niet gekrekeld -
Anders komt de kwant der kwanten.
Die ons duchtig klopt en hekelt.
|
|