Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 249] [p. 249] Kerk en staat. Ik licht in mijnen droomen Den sluier der vergetelheid: Daar staat aan Scheldes zoomen Een bouw, die hart en oogen vleit, Die tot den grijzen wolken De torenspitse schiet, En de naburige volken Ter huldiging ontbiedt. Hoogheilige koorgezangen Doordreunen hel den reuzendom, Wiens luchtig breede gangen Vervult een oprecht vrome drom. Ik stap met schuchteren schreden Den schoonen tempel in, En menge mijne beden In hunnen christenzin. [pagina 250] [p. 250] De godsdienst gaat ten einde, Ten einde 't daverende orgellied, Terwijl, van verre en heinde De volksstroom elders henenvliet. Men beiert luid ten feeste De burgerij te gaar, Die opgeruimd van geeste Blij jubelt hier en daar. Een ander steengevaarte Verheft zich ginder nieuw omhoog, Wiens duizelende zwaarte Verbazing wekt in ieders oog: Stadhuis, stadhuis! geen koning Heeft prachtiger gebouw, Dan deze zuilenwoning, Gesticht door burgertrouw. . Met litanie en psalmen In kosteliken kerkgewaad, Met geurigen wierookwalmen Genaakt een statige priesterstaat: Hij smeekt om 's hemels zegen En langen vredestijd! Men juicht dan allerwegen, En 't huis is ingewijd... [pagina 251] [p. 251] Er was in ouden dagen Een innige zinnige liefdeband Om Kerk en Staat geslagen Door 't goede vroede vaderland; De stille vlaamsche zeden, De prille vlaamsche taal, Die stichtten ons verleden Met lichten zonnestraal. Na waant men zich verlichter Omdat die band verbroken is; Nu zingt de fransche dichter, Dat stad en land gewroken is! O stille vlaamsche zeden, O prille vlaamsche taal, Gij sticht niet meer ons heden, Uw licht is zonder straal! Vorige Volgende