Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 247] [p. 247] Dichterwieg en dichtergraf. Kent gij het dal, waar te iederen tijd Kruiden en struiken groeien en bloeien, Waar zich eene eeuwige lente verblijdt, En honig en melk bij beken vloeien, Waar elk terpjen 'nen zetel u biedt, Iedere heg, een bekorelik lied, Klinkend in 't verre verschiet? Kent gij het dal, waar het hemelsche licht, Spelende hupt door het jeugdige loover, Waar uw gestadig verrukt gezicht Dwaalt in een gulden stralengetoover? Dra is uw leed er in slaap gesust. Of het versmelt er in levenslust Bij vrede en streelender rust. Kent gij het dal, waar vlinder en bij Nippen aan lelie- en rozenkelken, Waar geen winter die bloemenkleedij Met zijnen aam doet slensen of welken? [pagina 248] [p. 248] Schommelend, zoo ik me niet bedrieg, Zachtjens ombruisd van kever en vlieg, Zwiert er des dichters wieg. In der nabijheid dezer landouw, Heffen zich steenen tot reuzigen bergen; Eeuwig ijs met snijdender kou Doemt er de ceders zelven tot dwergen; Daar groeit geen roosjen met purperen blos, Daar draagt de natuur veur eenigen dos Vaal en ellendig mos. Eenzaam nestelen arend en gier Op die naakte verhevene rotsen, Nimmer vermocht een nachtegaal hier Weder of wind met zijn liedjen te trotsen. Slangengesis en drakengezucht Verpesten er de ijzige nevellucht - Wee, wie die plaats niet ontvlucht! Jongelingshoofden worden er grijs Van het vermoeiende bergopklimmen, Jeugdige harten verstijven tot ijs, Frissche gedaanten verandren in schimmen, Dichters reppen geen vroolike wiek, Zwoegen en vallen ten doode toe ziek Op het gebied: Politiek. Vorige Volgende