Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 243] [p. 243] Rijk en arm. Een man bezat in overvloed Des hemels gunst en zegen. Hij wilde wonen lief en goed, Beschut voor wind en regen: Hij had tot den bouw de geprezenste steenen, Ook balken en ijzer al mogen vereenen, Hij schaarde te gader uit meengen gewest Met vlijtigen handen het keurigst en best, Een en ander Door elkander. Aan 't verzaamlen hing zijn zin - Aan het bouwen dacht hij min. [pagina 244] [p. 244] Een arme sukkel las wat stroo Op 's rijken mannes akker: Hij vlocht de halmen zus en zoo, En werkte vlug en wakker. Uit stoppels en twijgen te zamen verbonden Verkreeg hij een hutjen na weinigen stonden: Hij vluchtte daarbinnen bij guren getij, En zong er het lijdende harte zich blij. - Minder schrander Zuchtte de ander', Was de winter barsch verwoed, Prikte hem de zonnegloed. Hoevelen onzer brengen saam De stoffen om te bouwen, Die de armen enkel als bekwaam Tot ernstig stichten houen! Hoe menigen hebben van alles gelezen En kennen het heden en ook het voordezen, En hebben zich nimmer den boezem verlicht In 't eene of het andere lentegedicht!... Liever arm zijn, Vlug en warm zijn, Dan onvruchtbaar tot aan 't graf Rijk te dalen 't baantjen af! Vorige Volgende