Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
De grijsaardGa naar voetnoot(1).Koesterend laaft de zilverbron
't kiemende kruidjen in den welden;
Koom' nu der lente milde zon,
't jeugdige spruitjen lacht hun beiden,
Het schiet omhoog als struik en blom
En is alomme wellekom.
| |
[pagina 239]
| |
Niet in der stad, o neen, o neen,
Werd ik gepleegd en wel geborgen.
Maar door den dorpschen wingert heen
Scheen me de guldne levensmorgen.
Herinn'ring maalt mij dag aan dag
Nog frisch den eersten moederlach.
Juni, vervuld van geur en gloed,
Sluipt in de bonte bloemenkransen,
Waar, om verspreiden honigvloed,
Vlinder en bie in weelde schransen,
Waar telkens weer hun minnelust
Tot nieuwer vreugde wordt gebluscht.
Waarlik mij glimt die tijd nog schoon;
'k waande mij eenen zaal'gen droomer,
Daar mij der gade liefdesloon
Paaide in den lieven, warmen zomer,
En daar ons beide menig jaar
Verrukte een vroolik kinderpaar.
Zomer en lente henen zijn,
Henen met duizend heilgenuchten:
Maar is de herfst een ijdle schijn?
Heeft hij niet kostbre wingertvruchten?
Voorziet hij kelder niet en schuur
Met gullen gaven zoet en zuur?
| |
[pagina 240]
| |
Weze mijn herfst aan vruchten rijk
Veur de bedrukte medemenschen,
En ik hierin natuur gelijk!
Wat, o wat kan ik meerder wenschen?
Ik wend den bilk van mijn verleên
Thans naar mijn end. en ben tevreên.
Als ik de handen 's avonds vouw,
Eer ik het hoofd ter rust ga leggen,
En aan den goeden God vertrouw
Wat ik den menschen niet kan zeggen,
Dan stijgt er telkens met mijn beê
Een warme dank naar boven meê.
|
|