Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
[pagina 190]
| |
Daar komt op eender bane
Des dorpes schroom en schrik.
Angstvallig,
Lieftallig
Verschijnt hij de eerste maal;
Hij spreekt haar
En smeekt haar
In honigzoeter taal:
‘En vreest toch niet, o lieve,
Al schijn ik andren ruw,
Ik, zalige, doorklieve
De wilde beek met u.
Ik schraag u
En draag u
Met mijner forsche hand;
Vertrouwt u
En houdt u
Maar vast, o dierbaar pand!
Gevaarlik is de klemme
Van zulken rozenmond,
Verleidend klonk de stemme
Des jonglings in dien stond.
Zij beefde
Maar zweefde
| |
[pagina 191]
| |
Dra zonder schrik of schroom
Al over
En over
Den kleinen waterstroom. -
O ware ik dertig jaren
Nu jonger dan ik ben,
Ik zou eens fel besnaren
Het speeltuig, dat ik ken;
Ik speelde,
Herkweelde
Volgaarne op halm of riet
Dier minnen
Beginnen -
Nu speel ik beter niet;
Maar naaie kort en simpel
Het eindjen aan 't begin:
Hun schoone bruiloftswimpel
Is lang de schee al in.
Twee kleenen
Vereenen
Tot zingen hunne stem,
En âmen
Te zamen
Met frisscher kinderklem:
| |
[pagina 192]
| |
‘En vreest toch niet, o lieve,
Ik ben voor u niet ruw,
Ik, zalige, doorklieve
Den levensstroom met u.
Ik schraag u
En draag u
Op mijne forsche hand,
Vertrouwt u
En houdt u
Maar vast, o dierbaar pand!’
|
|