Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] Arm Hantjen. Zoo welkom als het meigebladert', Zoo streelend als een lentevonk, Kwam Hantjen steeds tot ons genaderd Met scherts of lach en minnelonk. Frisch blonken wang en oogenblauw, Heur hart was rein als morgendauw. Zij was zoo schoon, zij was zoo zedig En hield geen zier van pronk of prijk, Zij was eenvoudig, tevens snedig, Den buitendochtren ongelijk. Bij ouden en bij jonge liên Werd Hantjen even graag gezien. [pagina 177] [p. 177] Op hooger burcht in woudes donker Verzuchtte een spieder op de wacht, Het was een wilde, woeste jonker, Op jacht en min alleen bedacht; Hij kuste hier en kuste ginds, En rustte dan als turksche prins. Wat toch is Hantjen overkomen, Dat zij zoo schuchter henensluipt Ten donkergroenen kreupelboomen, Waar hagedis en adder kruipt, Zij - onlangs nog de sier en glans, De lust en vreugd van rei en dans? De rozen schijnen afgeregend Van Hantjens lippenpaar en wang... Iets droevigs moet haar zijn bejegend Op haren jongen lentegang. Zij wankelt stil ten grave toe, Of waar' zij reeds des levens moê. Vergeefs vernieuwt het bosch zijn loover Tot woon veur vink en nachtegaal; De maan verhest haar lichtgetoover, De zonne zelfs den gouden straal. Veur Hantjen is de wereld dood, Geen morgen meer, geen avondrood! [pagina 178] [p. 178] De jonker vliegt op zijnen draver Door beemd en bosch en plassen heen, Hij volgt den haas in tarwe en klaver, Hij jaagt door 't woud op arme reên. Hij denkt aan God noch zijn gebod, Maar viert den driften vrije bot. Doch wie in woesten levenswandel En in onstuimig driftgejoel, In brasserij en minnehandel Zoo wreevlig stelt des levens doel, Hij vindt, waar 't padjen kronklend wendt, Soms jammerlik der vreugden end. Ginds rent hij als een pijl geschoten Weer over rots en keien heen, Een afgrond gaapt er zwart ontsloten, De jonker stort er naar beneen... Hij heeft zijn loon, hij is gericht, En ziet niet meer het zonnelicht. Men zegt, arm Hantjen zij verschenen Onverre van dier nare steê, Het ros verschrikte, was verdwenen, Zijn fiere heer, de jonker, mee. Men vond ook in des afgronds schoot Arm Hantjen bij den ridder dood. Vorige Volgende