Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
[pagina 170]
| |
Tweede moeder! droevig leven
Veur die arme schaapjens kleen!
Al hun leed is haar om 't even,
Want zij heeft een hart van steen.
O zij mogen niet eens zuchten,
Wen zij ziek of hongrig zijn,
't ergste hebben zij te duchten,
Klagen zij van leed of pijn.
Eens, het was in nacht en duister,
Weenden zij vol bittre smart,
Dat tot in des graves kluister
Beefde 't doode moederhart.
Ja, de doode moeder hoorde
Heurer kindren langen zucht,
En al biddende doorboorde
Zij den bodem en de lucht.
Voor den hoogen troon des Heeren
Knielde neer de droeve vrouw:
‘Mocht ik hen, die mij zoo deren,
Eenmaal troosten in den rouw!’
| |
[pagina 171]
| |
En zij knielde, bad en smeekte,
Smeekte en bad zoo luid, zoo zeer,
Dat de bede der verbleekte
Werd verhoord bij God den Heer.
En de weezekens herzagen
Iedren nacht der moeder beeld;
Wen zij kwam, werd leed en plagen
Van den koonen afgestreeld.
Dra vermanden zij de kwijning,
Die hun naar het leven stond,
Want de heldre nachtverschijning
Heelde 's harten laatste wond.
Eens, zoo zegt men, drong 't geflonker
Door 'ne scheur in 't echtvertrek,
En in 't oor der wreede klonk er
't onderlinge troostgesprek.
Diep vermurwde sinds de boezem
Dezer booze, ruwe vrouw,
Ja, heurs afkeers arge droesem
Maakte plaats aan liefde en trouw.
|
|