| |
| |
| |
Legenden en romancen.
| |
| |
Drie Talmudische verhalen.
I
Aalmoezen woekeren rijklik.
Jareliks togen door 't land van Isrel, ten beste der armen,
Drie eerwaarde rabbijnen: Eliezer, Joseph, Akibba.
Niemand gaf hun rijkere gift met gulleren harte,
Dan een begoede bezitter, die Aben-Judan genoemd werd.
Onstandvastig op aarde is het streelende licht der gelukszon.
Alles wat wies op den velde verging door hagel en onweer;
Schapen- en runderenkudden verdelgde 'ne moordende veekwaal;
Dan ontnamen hem nog schuldeischers den akker en wijnberg,
| |
| |
Zóó, dat een klein stuk gronds maar oovrig hem bleef der bezitting.
Menig gemoed waar' zeker bezweken bij minderen rampspoed:
Maar de beproefde vertrouwde den Heer en torschte zijn onheil,
Zeggend: ‘De Heer, die alles mij gaf, heeft alles hernomen,
Eeuwiglik zij Zijn name geloofd!’ Hij bouwde met iever,
Bouwde in vrede en genoegen het samengekrompene graanveld.
Maar als weder een jaar voorbij was, zat hij eens avonds
Voor zijns huttekens deur en ontwaarde van verre de rabbi's.
Plotselik wekt dit gezicht de herinnring aan vorigen rijkdom;
Pijnelik drukken hem thans de vergetene banden der armoê.
Zuchtende spreekt hij: ‘Wat was ik weleer, wat ben ik geworden?’
Treurig en vol leedwezen verschool hij zich binnen der hutte.
Hem zag de egâ daar en uitte de teedere woorden:
‘Wat deert mijnen beminde? Vermag ik het niet hem te helpen?’ -
‘Ware 't helaas.’ zoo klaagde de man, ‘in dijnen vermogen!
God alleen kan heelen de wonden, die Hij mij geslagen.
Denk aan de dagen des heils, vrouw! toen ons koren de nooddruft
Laafde der hongrigen, toen onze ooien de schamelen kleedden,
Toen onze olie en wijn de bedroefden tot vroolikheid stemden!
Weezen en weduwen kwamen tot ons met zegen en lofspraak.
Wen hun hart van blijdschap zong, wat hemelsche vreugde
Smaakten we dan! nu kunnen wij, ach! noch geven noch helpen,
Want wij zelven zijn arm en lijden zoo menige ontbering!
Zie, ginds komen de mannen, verzamelend Israëls aalmoes...
Wen ze aankloppen bij ons, wat zullen wij, armen, hun geven?’ -
‘Jammer zoo niet, mijn levensgenoot,’ zei troostend de huisvrouw,
| |
| |
‘'t grondstuk, dat we bezitten, is groot; laat half het ons houden,
Half het verkoopen, dan krijgen we geld veur de lijdende broeders!’ -
Hoog glom's mans aanschijn voor vreugde, hij volgde der vrouw raad,
En de rabbijnen vertrokken nu niet met ledigen handen;
Scheidende zeiden de drie: ‘U schenke de Hemel den zegen!’ -
Aben-Judan werd weer vroolik en bouwde den akker.
Toen hij achter den ploeg eens stapte, gebeurde het eensklaps,
Dat zijn akkerende os met den voorpoot diep in den grond zonk.
Met inspanning van kracht ondersteunend het pogen des trekdiers,
Ziet hij schittren de voor als goud en edelgesteenten
Wijd opdelvend den grond ontbloot hij 'nen kostbaren geldschat,
Welken hij hutwaarts brengt, met welken hij weder een landhuis,
Akkers en kudden herkoopt, veel schooner en grooter dan eertijds.
Nimmer vergat hij de armen, ook bleef hij den weezen een vader,
En een vertrooster van hun, die zuchteden naakt en behoeftig.
Maar toen weder de tijd kwam, waar de rabbijnen in Isrel
Liefdegeschenken vergaarden veur de arme, benoodigde broeders,
Vonden zij Aben-Judan niet meer zijn hutjen bewonend.
Als zij vroegen: ‘Waar is hij, wat doet hij?’ riepen hun de armen
Allen met blijdschap: ‘Aben-Judan, de goede en gerechte?
Ziet ge die heerlijke kudden van schapen en runderen ginder?
Ziet ge dat golvende graanveld? ziet ge die gaarden, dien wijnberg?
| |
| |
Ziet ge die prachtige huizen? dat alles is zijne bezitting.
Wie is vermogend als hij, als hij barmhartig en goedig?’ -
Ziet, daar kwam de geprezene heer diens weges gewandeld.
En de rabbijnen begroetten hem hoffelik, vragend: ‘Hoe maakt gij 't?’
Hij antwoordde: ‘Uw gebed heeft heerlike vruchten gedragen!’
Dan vergezelde hij hen tot den zijnen en maakte den armen
Schittrende giften der liefde. Zij echter vertoonden het boek hem,
Waar de geschenken vermeld in stonden des vorigen vruchtjaars;
't zijne was 't eerste geboekt. ‘Gij geleekt ja,’ zeiden de rabbi's,
‘Dien veeledelen man, wiens Salomons spreuken gedenken:
Die meer geeft dan hij heeft en uitblinkt boven de grooten!’ -
| |
II.
Evenredigt uwe aalmoezen naar den stand des behoeftigen.
Hoog en vermaard bij den volke van Israël stond Mar-Ukba,
Want bij wijsheid en kunde bezat hij ook goedren en rijkdom.
Niemand wist zoo wel als Mar-Ukba dien schat te gebruiken.
Weldoen was zijn genoegen, de vreugde der armen de zijne.
Jareliks zond hij den dag voor den heiligen dag der verzoening
Eenen behoeftige twintig talenten, 't gebeurde nu eenmaal,
Dat die schittrende gift door den zoon aan den arme gebracht werd
Als hij terugkwam sprak tot den vader, berispend, de jongling,
Dat zijne aalmoes eenen onwaardigen manne te beurt viel.
| |
| |
‘Zeg me hoe dat?’ sprak spoedig de vader. - ‘Ik zag dien beschermling,
Dien gij zoo arm waant, die van giften te leven beschaamd is,
Zag zijn gezin wellevend bij wijn en kostliken spijzen.’ -
‘Waarlik!’ zei Mar Ukba, de teeder beleerende vader:
‘Die onzalige had weleer veel betere dagen,
En ik begrijp niet, hoe hij, verwend, met dier gifte nog uitkomt.
Draag hem dit geld nog, 'k schenk hem in toekomst dubbele hulpe.’
| |
III.
Gamaliël en zijne gasten.
Vader Gamaliël hield veur den zoon de gezegende bruiloft.
Rabbi Eliezer, Zadig en Joshuah zaten aan tafel.
Rijk en geacht bij den volke van Israël leefde de feestwaard,
Welke met eigener hand de genoodigden wilde bedienen.
Vol wijn schonk hij 'nen beker en bood hem Eliezer vriendlik.
Deze verweigert den drank, dien Joshuah hoffelik aanneemt.
Rabbi Eliezer vroeg: ‘Vriend Joshuah, mogen we als dienaar
Onzen geprezenen waard aanzien en vergeten den afstand?’
Joshuah sprak: ‘In waarheid, kens du den grooteren man niet,
Welke dus deed? Was Abraham niet zoo verheven als hij is?
| |
| |
En nogtans - hij bediende de gasten; er staat ja geschreven:
“Ende hij, Abraham, stond bij hun en zij aten.” Geloofs du,
Dat hij zoo deed, hen erkennend als Engelen? Neen, hij vermoedde,
't waren arabische reizers: hij hadde hun anders geen water
Ter voetwassching geboden, noch spijzen den honger te stillen.
Moeten we, denkt ge, den waard nu hindren te volgen dat voorbeeld?’ -
‘Immers ik ook,’ viel Zadig in 't woord, ‘ken grooteren iemand
Dan aartsvaders, en die aldageliks evenzoo handelt.
Zal men des Scheppenden glorie vergetel, de schepselen loven?
God doet waaien den wind, en verzamelt in wolken den regen,
Die onze aarde bevrucht, en bereidt den schepselen allen
Dageliks brood: Zijn naam zij geloofd in eeuwigen tijden!
Waarom zou men verhindren den waard zoo te doen als de Heer doet?’
Zoo sprak Zadig de wijze op 's jongen Gamaliëls bruiloft.
|
|