Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Betjen. Ik leefde eens zonder minnen In louter lust en vree: Nu kwelt het me hier, nu knelt het me daar, Het rekt me zoo vreemd, het trekt me zoo naar - Ik heb een aardig wee. Ik loop langs heg en hage, Waar 't madeliefjen spruit, Ik vlieg in het bosch, ik jaag door de wei, En zoek tevergeefs op bloeiender sprei Een minnesussend kruid. [pagina 145] [p. 145] Ik denk aan 't lieve Betjen, Waar of ik ga en sta: Heur wezen zoo frisch, heur keursjen zoo vol, Die brengen mij hoofd en hersens op hol - Ik dole vroeg en spa. Ach! dorst ik haar maar zeggen, Hoe 't met mij is en was: Ze zoude me wis niet laten zoo krank, Ze brouwde me vlug 'nen lavenden drank, Opdat ik snel genas. Bezit ik eens een hofken, Een eigen brokjen veld, Dan timmer ik vast met eigener hand, Dan breng ik welhaast een hutjen tot stand, Waar liefde binnensnelt. Dan val ik heusch voor Betjen Op beide knieën mijn, En als ze gehengt mijn vurig gesmeek, En als ze me wordt teerhartig en week, Dan lach ik om wee en pijn. Vorige Volgende