Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 136] [p. 136] Euphrasia. Een bloemken van den velde, Dat kiesch en jeugdig bloost, Groeit op den boord der Schelde En is mijn oogentroost. 'k zie haren teedren stengel Door morgendauw verkwikt, En ruil met geenen engel, Wanneer zij naar mij blikt. De bloem der abrikoze Straalt minder aangenaam, En als de geur der roze Omwasemt mij heur aam. [pagina 137] [p. 137] Gelijk bij hoogen vloede De zee ten strande woedt, IJl ik in minnengloede Dier lieve te gemoet. Het windjen zucht in blijheid Of fluistert door het riet - Ik zing in dier nabijheid Mijn allerinnigst lied. Maar schijnt zij droef of duister, Die mijne ziele mint, Dan dunkt me, dat de luister Van stroom en weide zwindt. Maar glimmen blijde vonken Op heure rozenkoon, Dan zing ik vreugdedronken Den warmsten lentetoon. Dan waan ik 't Meigewemel Nog eens zoo lief en zoet, Dan lieflacht aarde en hemel Voor mijn verrukt gemoed. Vorige Volgende