Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
Ik waan het veld eene arenzee,
Die goudgeel golft en wiegelt;
Ik volg het logge horenvee,
Dat in den vliete zich spiegelt.
Der krekelen vrij eentonig lied
Vergast mij, stillen hoorder;
Het sjirpende muschjen in het riet
Is mij geen vredestoorder.
Ginds ligt de molen liefgetal,
Al ligt hij afgezonderd;
Ik luister naar zijnen waterval,
Die 's nachts zoo verre dondert.
Langs 't beekjen prijkt een bloemenboord,
Dat streelt mij de zalige blikken,
'k ontzweve blij den tooveroord'
Op het lied der leeuweriken.
Doch ik kome, voor de zonne zinkt,
Te mijner kudde weder;
En wen het avondklokjen klinkt,
Dan val ik knielend neder
| |
[pagina 108]
| |
Te midden van den laatsten gloed,
Die siddert op 't aardsche gewemel,
En dank veur het stil genotene goed
Den Schenker in den hemel.
| |
II.Over bergen en dalen,
Loopt mijn kronkelend pad,
Verre weg van den zalén
Eener woelige stad.
Stilte heerscht op den lande,
Waar geen kommer ons drukt,
Waar in woud en warande
Vrede en vreugd ons verrukt.
Akkers pronken en weiden
In den heerliksten dos,
Bloemen sieren de heiden,
Loover, wingert en bosch.
Buiten slechts is de wereld
Onverwelkelik schoon,
De aarde spreidt er bepereld
Heure schatten ten toon.
| |
[pagina 109]
| |
Louter bloemen en bloesem,
Louter leven en licht -
O, mij huppelt de boezem
Bij dit heerlik gezicht.
Bloemen! gaarde ik uw kleuren
In oorspronkliken glans,
'k bood' ze aan God met uw geuren
In 'nen blijvenden krans.
|
|