Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] 't Jaar zestig. 't jaar zestig had den schoonsten Mei, Die vroolik om ons henen speelde. Nog nimmer was zoo bont de wei, Wat kruid of bloem zij teelde. Onze appelkoze, peer en kers, Zij bloeiden waarlik blank en versch In eerster Edensweelde. De bloesem van den appelboom, Waarin het vinkjen kweelde, Was schooner dan een aardsche droom, Die met eens paradijzes beelde Verrukte zinnen streelde. [pagina 100] [p. 100] Helaas! wat baat de bloesemsnee Van pruim en kriek en hagedoren, Van mispel, kwee of wilder slee? 't is al veur mij verloren. De winter sneeuwt mij op het hoofd, Der wangen roze ligt verdoofd In diepen rimpelvoren; En 't hart?... dat vlamt vol gloed en vuur, Geen winter kan het smoren; En slaat het jongste levensuur, Mij door den hemel hier beschoren, Dan zal 't nog hooger gloren. Vorige Volgende