Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
‘Mijn tiende lente deed me droomen
Van knop en bot en katjensvaag,
Daar zag ik eenen wreedaard komen
Met kapmes, ladder, bijl en zaag,
Om alle takken
Mij af te hakken;
Mij bleef niets over dan de tronk,
Geen dronk der wonne,
Geen lonk der zonne,
Die mij den levensvonk
Herschonk'!
‘Sinds heb ik mij veel droeve jaren
Het kranke hoofd omkranst met loof;
Pas ziet mijn vijand twijg of blaren,
Zij vallen allen hem ten roof.
'k heb sap en leven
Steeds opgedreven,
En leef nog zonder ingewand:
Nu bloode schorsen
Mij noode torschen,
Nu zink ik, laas, vermand
In 't zand!’ -
De wilg viel over 't golfgewiegel
En loosde luid den laatsten snik,
| |
[pagina 83]
| |
Doch glom bij nacht der beke spiegel
In phosphorgloed voor aller blik.
De bleeke schichten
Des bastes lichten,
Al heeft de boom geen leven meer:
Zoo blikker' vrede,
Zoo flikker' rede,
Natuur en kunst en leer
Ter eer!
Zoo zing ik bevend, bang en banger,
Een grijze bij den wilgeboom.
De prille lente van den zanger
Verwaaide weg als wind en stoom,
En ach, des zieken
Verkleumde wieken
Ontvangt welhaast de zwarte vliet...
Wat glans verkwijne
Of thans verdwijne,
Des dichters zwanenlied
Toch niet?
|
|