Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
Vermakelik was de musschenschaar,
Zij vonden hier snel hun brokjen;
Zij trokken zich koen uit elken gevaar',
Wel kennend het hoenderhokjen.
Het wormken, de rups, de plantenvloo,
Die hadden nu goede dagen -
De musschen leefden blijde en vroo
En sjirpten bij hunnen gelagen.
Het is bekoorlik zonder pijnGa naar voetnoot(1)
Gedekten disch te vinden,
Bij middag en bij morgenschijn
En kruim en korst te slinden.
De musschen speelden bij wintertijd,
En waren schoon te aanschouwen;
In Maart reeds werd er luid gevrijd,
Men zag ze boelen en bouwen.
Maar ach, den buur kostte ieder ei
Wel tienmaal zijne waarde,
Ook geurde 't hok als look en porei
Of wat dien evenaarde.
| |
[pagina 79]
| |
Dies wordt gewurgd de fiere haan
Met zijnen getrouwen wijven...
Meer dan een gast heeft zijn best gedaan
Aan hunnen gemesten lijven.
Dat was 'ne schriklike doodenschouw
Veur onze bedrukte musschen...
Tot puinen verviel de traliebouw,
En uit was het boelen en kussen.
Een wild gekir, een bont geweel
Op muren en boomentwijgen -
Zij spiedden naar de oude voedingrioel,
Waar niets meer was te krijgen.
En daagliks dreef ter oude plek
De honger de grauwe gezellen.
Ach, hadden zij thans veur 't noodgebrek
Maar korsten of knollenpellen!
Het schrapen en scharrelen was verleerd,
Zij moesten hongren of pijnen;
Niet een is ten arbeid wedergekeerd,
De laatste moest dra verkwijnen.
| |
[pagina 80]
| |
De musschenhistorie is echt en waar
En geenszins uitgevonden.
Beschouwt men de zaak op de keper klaar,
Dan is er een knoop aangebonden:
Elk rijkmanskind, dat maar geniet,
En nooit iets leert verwerven,
Zal, wen de ontrouwe fortuin hem ontschiet,
Den musschen gelijk, verderven.
|
|