Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Natuurbeelden. | |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
Nergens ben ik den Schepper zoo na,
Ik voel er mij heengetrokken -
Het woud is me een tempel vroeg en spâ,
Heeft outers, orgels en klokken.
| |
II.Ten woude komt 'ne pelgrimschaar
Van over de zee gevlogen,
Die betershalve, vorig jaar,
Naar 't zuiden was heengetogen.
Ons woud is hun geboortegrond,
Daar hing hun nestjen teeder,
Daar vlochten ze 't eerste minneverbond.
Daar komen zij telkens weder.
Nu fluisteren zij op hunne wijs
Van wat ze in Egypte zagen,
En van der streek, waar 't paradijs
Eens school in bloemenhagen.
De Mei ontvouwt aan olm en eik
Duizend miljoenen vlagjens,
Er klinken door heel het woudbereik
Allerlei schaterlachjens.
| |
[pagina 59]
| |
Eenstemmig juicht het zangerkoor
En tuigt met klinkender reden:
De hof, dien Adam ginds verloor,
Hergroent hier weer als Eden.
| |
III.Het suist en het bruist door het donkere groen,
De struiken rillen en trillen;
Daar blaast de storm zijn forsch klaroen,
De dennen kraken en gillen.
Wat sjirpt of gonst, wat fladdert of kruipt,
Zoekt schielik naar kloven en holen,
En hagedis en padde sluipt
Naar onderaardsche riolen.
En arend en raaf, die heeren des wouds,
Zijn siddrend in hunnen neste,
Zij zien althans maar luttel behouds
In hunner verhevene veste.
Geen strijd thans onder het woudgediert,
Geen haat en geene veede,
Maar ook geen vink, die tiereliert,
Noch krekel tjilpend in vrede!
| |
[pagina 60]
| |
Dat doet de storm en zijn trawant,
De dwarlende, huilende wieling,
Dat doet de storm, die dwingeland,
Dreigend met dood en vernieling.
| |
IV.De storm is bedaard, de wind is in rust,
Dank den verzachtenden regen;
Weer wordt er gevrijd, weer wordt er gekust,
En 't beste blijft verzwegen.
Aan elken tak, waar een paarken op zit,
Hangt perelend vocht bij voedsel;
De vinkenbijter steekt aan 't spit
Keverkens veur 't gebroedsel.
De zonne stort weer stroomen van goud
Op welvende beukenkronen.
En schijnt te ritslen op 't lagere woud,
Waar nachtegalen wonen.
Elk plekjen, waar heur goud op valt.
Verheerlikt een liefdetafreeltjen,
De schittrende vlinder speelt er en malt
En schetst er zijn telingstooneeltjen.
| |
[pagina 61]
| |
De storm is bedaard, de wind is in rust,
Dank den verzachtenden regen;
Weer wordt er gevrijd, weer wordt er gekust,
En 't beste dient verzwegen!
| |
V.Geslachtloos is de honigbij
En ook het vlijtige mierken;
Doch hij, die huist in monnikspij,
Is als elk ander dierken.
De bij en mier met den monnik te gaar,
Twee vreemde, nijdige krachten:
De Rapheid, de Slapheid, wonderlik paar
In 's wandelaars woudgedachten!
De Schepper wilde den man niet alleen,
En evenmin de nonne:
Hij wilde maar paarkens hier beneen
In zijner liefdezonne.
Ik heb gedaan, wat den Heere beviel,
En koos me bij tijds mijn vrouwken,
Wij minnen elkander met lijf en ziel,
Blij rekkend des levens touwken. -
| |
[pagina 62]
| |
Men mag die dingen den woude maar
Stil fluisterend toevertrouwen,
Want stad en dorp, 't is zeker en klaar,
Hoorden zoo iets met grouwen.
| |
VI.De herfst met zijnen kouden aam
Ontbladert de staugste kruinen,
Toch houden de stammen zich trotsch, voornaam,
Als eerbiedwekkende puinen.
Toch worden de dennen en sparren niet kaal,
Verliezen naald noch nagel,
Zij eeren hun groen en worden niet vaal,
Als 't oovrige boschjanhagel.
Wie stelt in de trouwe heden zijn heil,
Wie blijft bij kleur en standert?
't is handige klimop, minnende veil,
Streng groen, dat niet verandert.
Maar wie als heil- en levensstar
Aanbidt de nood- of broodlist,
Verlacht trouw Veil, en acht de Spar
Als hout tot zijner doodkist.
| |
[pagina 63]
| |
Van wat de herfst zoo sissend blaast,
Is alles niet te begrijpen,
Hij schijnt, als hij door 't loover raast,
Een schuifellied te pijpen.
| |
VII.De winterwind, die 't woud doorfloot,
Kever en vlinder verstrooide,
Heeft olm en eik en beuk ontbloot
Van alles wat hen tooide.
Palmyra's zuilenrijen in puin -
Getuigen verledener weelde -
Verheffen niet minder droef de kruin,
Dan 't woud, dat eens mij streelde.
Palmyra's gruis bedelft gewis
Schatten van maren en sagen,
En 't woud? zoo menig geheimenis
Van liefde- en lentedagen!
Nu sneeuwt de winter op mijn hoofd,
Als op de kruinen der boomen,
Hij heeft den gloed der jeugd mij geroofd
En mijne jeugdige droomen.
| |
[pagina 64]
| |
Een blaadjen kon, een keurig lied,
Eens mijnen Mei verfraaien,
Zal de eerste winter mij nu niet
Met blad en lied verwaaien?
|
|