| |
| |
| |
Mienis.
Benefacite et mutuum date nihil inde sperante.
Luc. VI.
Ik kweek in mijnen gaarde bij rozen en jasmijn
Van over langen jaren een gulden bloemelijn;
Straalbloem is zij getiteld, daar ze me trouw weerstraalt
Wat ik me klaar en zuiver eens zelven heb voorgemaald.
Onsterflik heet ze een ander, ik heet ze Herinnering,
En wijd haar nog als grijze de vroomste huldiging.
Zij biedt van duizend vreugden den allerliefsten krans;
Zij schiet op 's levens avond den zachtsten purperglans.
| |
| |
Herinnering, tooveresse! herschep me, frisch en blijd,
Een ongekunsteld beeldjen uit mijnen lentetijd,
Waaraan ik mij bijwijlen in mijnes huizes kring
En geest en hart verkwikke, o zoete Herinnering!
Verrukken mag de winter den rijken man der stad.
Die in der warme woning, behoed voor koud en nat,
De lente- en zomergaven, festoenenschat der aard',
Schuil achter glazen ramen tot zingenot vergaart;
Maar wen des menschdoms geesel, de krijg, heeft uitgewoed,
Wen in gehucht en dorpe zoo menig harte bloedt,
Wen 't voedsel en het kleedsel als buit werd weggesleept,
Wie dan, die op den lande met weer en winter dweept?
Natuur ligt stijf bevrozen; omschorst van sneeuw en ijs
Verzucht de schoone streke, weleer een paradijs.
De raven en de meezen, zij azen in hunnen nood,
Waar de arme mensch verhongert, op schaamle kruimels brood;
Doch hoe zij hier bespiedend ook slaan den naarsten kreet,
Zij vinden veur hun jammer niet eenen enklen beet. -
In gindscher hutte bibberen, op het stroobed uitgestrekt,
Een kind en zijne moeder, armzalig, half gedekt.
| |
| |
En bij der kille haardstee, ontbloot van kool en hout,
Verzucht een tenger jongsken, dat van behoefte grouwt;
Het staart door 't kleine venster gedurig naar de baan,
Waarlangs zijn vader 's morgens den sneeuw is doorgegaan.
De moeder smeekt: ‘Ach, Herman! ik lijde bitteren dorst,
Ach, reik mij iets te drinken... Waar is de kleine korst,
Waaraan dijn broerken knaagde’ - ‘O moederlief, vergeef,
Vergeef de zonde, moeder, die ik zoo noò bedreef!
Ik heb vergeefs den honger sinds gisteren bestreên!’ -
En over de zieke moeder viel snikkend de jongen heen.
Hij kuste ze, hij weende met zulken diepen rouw,
Alsof zijn hart geweldig hem uit den boezem springen wou.
Kent gij de kloeke veder en 't kleurenrijke penseel,
Dat u voor oogen toovere zulk ijslik ramptooneel?
De Block en Conscience - o heerlik kunstgespan!
Herschildert ons, gij beiden: ‘Wat eene moeder lijden kan.’
In naren, somberen dagen schittert de ware deugd,
Die nooit zich zelve genoeg doet, maar Schepper en schepsel verheugt.
Er leefde toen in Heerlen een vrome kapelaan,
In 's Heeren huize en wingert een nederige onderdaan.
| |
| |
Te troosten en te helpen ging hij door droog en nat,
En bracht den armen alles, ja meer dan hij bezat,
Maar ach! 't is hier beneden zelfs geenen engel gejond,
Te genezen alle kwalen, te heelen iedere wond'.
De vrome leed ten laatste door weldoen groot bezwaar,
En moest nu veur den arme zelf worden een bedelaar.
Hem docht het geene schande te beedlen hij hoog en neer,
Zoodra hij ondersteuning kon bieden heen en weer.
Dra klonk het toch: ‘Heer Mienis, Heer Mienis, ach, laat af!
Gij brengt de geheele gemeente nog aan den bedelstaf!
Gij zijt aan mildheid grooter dan wij aan middelen zijn:
God helpe u, God trooste der wereld smart en pijn!’
Al gloeit de broederliefde hem teer en onverflauwd,
Het wordt den goeden priester om 't harte nu benauwd;
Hij weet, das diep ellendig en kind en moeder sterft,
Zoo hij niet allerspoedigst reddende hulp verwerft.
‘Wat thans, o God, begonnen? Mij faalt ja steun en stut;
Ik heb de bron der deernis ten grond toe uitgeput.
Zeg mij, wat deeds du, jongen, aan mijner plaats en stee?
Ik ken nog eenen rijke vol meelij bij elken wee;
| |
| |
Maar ach! hem scheidt van den onzen een overgruisbre wand,
Hij leest den Bijbel Luthers en leeft.. een protestant!
Zou ik, een roomsche priester, het ongehoorde bestaan,
Eene aalmoes af te smeeken tot eenen ketter gaan?’ -
‘Heer Mienis!’ zegde ik vurig, ‘hebt ge u veur eenen jood
Toch onlangs op den velde uws eigenen hemds ontbloot!
Moest ik niet schildwacht houden en spieden op den weg,
Terwijl gij u te ontkleeden sloopt achter de bergende heg?
Hebt gij me niet bij eede het zwijgen opgeleid?
Heeft Isrels zoon Gods zegen niet op u afgeschreid?
Beslist naar de gelijknis van den Samaritaan,
Moogt gij tot iemands redding tot geus of ketter gaan!’ -
Meer hoefde 't niet. De vrome ging tot den protestant,
En kwam welhaast in vreugde terug met voller hand:
‘Ik had mij niet bedrogen, wat edele, brave man!
Zie, dit heeft hij gegeven, waarmede ik helpen kan.
Doch laat ons maar niet dralen, het weldoen eischet spoed,
Ga mee en help me zoeken wat den eersten nood voldoet!’ -
Dra stapte ik fier en zalig met dekens, brood en wijn,
En dacht, dat wis op aarde geen blijder dan ik kon zijn,
| |
| |
Mij lachen veld en weide sinds mijner eerste jeugd,
Ik vind zelfs op der heide veel bloemen voller vreugd;
Doch wat de geur den rozen, en wat der roos het licht,
Dat zij ons zonder poozen de heilige broederplicht!
De liefdezonne lenigt des harten winterkoû,
De liefdebrand vereenigt de menschen hou en trouw;
En die 't geloof gescheiden en van elkander dwingt,
Den christen en den heiden dezelfde zonne blinkt.
Wat helpt gelooven, hopen, aan vormen vastgeboeid?
De hemel is maar open waar reine liefde gloeit.
Zij toont zich hoog verheven bij 's naasten leed en nood:
Waar liefde, daar is 't leven, en waar zij faalt, de dood!
Nog blies de koude snerpend door 't kale, naakte bosch,
Toch scheen ons schier de winter in minder naren dosch;
De harten klopten hooger, en op het sneeuwvertoog,
Door karig licht verhelderd, verwijlde ons blijder oog.
‘De hulpe kome bij tijde!’ dus zuchteden wij bang;
Die hartbenauwende vreeze bevleugelde onzen gang.
Nu schiet door 't floers der wolken een roode, guldene schicht,
Die onzes harten bede met frisscher hope sticht.
| |
| |
Wij naderen alreede der kleine, lijdende hut,
Die tegen den nood des levens zoo luttel is beschut;
Ook nadert met zwaren schrede van uit den bossche ginds,
Met dorren takken en twijgen, de vader des huisgezins.
‘O heer!’ dus groet de lijder, ‘o vriend der arme liên,
Gelukkig ben ik heden u hier bij ons te zien.
Mijne arme vrouw ligt kwijnend met onzen kleinste te bed...
O heere, komt en ziet ze, licht wordt ze nog gered!’
De twaalfjarige jongen gelast met der ziekenwacht,
Had ons van binnen 's huizes al gadeslaand betracht;
Hij kwam met verkleumden leden, zich spoedend, ons te gemoet,
Hem straalde hoop uit den oogen, vreugde verried zijn groet.
Hij nam des vaders bussel en sleepte ze moeilik na;
Wij waren nauwliks binnen... de haardstee vlamde aldra.
Vuur, vuur, die hemelgave veur 't menschelike hart,
Dra beurt het onzen geest op uit aller aardsche smart.
‘O vader, ik moet u bekijven!’ begon de kapelaan,
‘Gij houdt uw leed verholen, dat is niet wel gedaan.
Kan men alleen niet torschen den opgenomenen last,
Dan ziet men om zich henen naar eenen willigen gast.
Gij waandet u te machtig, bij zulken nood en koù...
Daar ligt het jongste bloedjen naast uwer zieke vrouw!
| |
| |
Gij zelf hebt bijstand noodig, zoo noodig als uw zoon,
Opdat gezondheid keere en heil in uwe woon.
Hier breng ik warme dekens met brood en ouden wijn,
Dit geld hier helpe u spoedig uit armoe, ziekte en pijn.
Bidt God, dat Hij den gever behoede voor verdriet;
Bidt ook veur mij, den brenger. De Heer verlaat de Zijnen niet!’
De winter is heengetogen, 't viooltjen is uitgegeurd,
De zwaluw roeit in den hoogen, het bosch prijkt frisch gekleurd.
Het schettert in heggen en hagen, het orgelt en gorgelt alom,
Men hoort geen kermen of klagen in Godes heiligdom.
De lucht golft zacht en lavend over het rijzende veld.
Een Meische zondagavond, die traag ten ende snelt,
Viert zijne bloemvertooning, en suist met geur en min
Zijn heil ter leemen woning veur 't arme huisgezin.
Der schepping schoonen tempel herschilderde 't lentgetij,
En voor den lagen drempel is 't bont ook en weer blij.
Daar spelen twee broerkens samen; daar bidt hun ouderenpaar,
Opdat zij frisch heramen, herbloeien allegaar.
Verdwenen is hun euvel, de braven zijn gered.
Daar daalt van gindschen heuvel des priesters vrome tred;
| |
| |
Hij waant de streek een Eden door engelen bewoond,
Zoo zalig is hij heden, zoo bovenaardsch beloond!
Twee knapen loopen hem tegen en kussen de hand hem warm,
Hij geeft hun zijnen zegen en drukt ze in zijnen arm;
En heldere tranen vloeien uit beider ouderen blik,
En hunne harten gloeien bij menigen vreugdesnik.
‘Ik kom u heusch te danken veur uwen rozenstruik,
Hij heft tot 's wingerts ranken zijn knoppen- en bloemenpuik;
Hij siert met weligen loove mijn traliehecht priëel,
En staat in mijnen hove een schitterend pronkjuweel,
Dat zijns gelijk niet duchtend, aan kleuren en geuren rijk,
Reeds van den vroegen uchtend verrukt de kleine wijk...
Ziet hier een aardig boekjen veur uwen oudsten zoon,
En veur den jongsten een koekjen met bes en suikerboon.
Dit zij een klein genoegen veur onze kleine jeugd:
Die mij den rozelaar droegen verdienden grootere vreugd.’
Dus sprak de goede Mienis en prees de ontvangene plant,
Als eene, die zelden gezien is van zulken edelen stand.
Nooit werden warmere tranen van wellender dankbaarheid,
Langs Mienis' wandellanen door 't jammerdal, geschreid.
Het was de hoogste wonne en wellust hier beneen...
Langzaam zeeg de zonne, het zoete zicht verdween.
|
|