Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
De doopNood en gebrek drijft merel en vink uit den lachenden neste,
Koude en nood zweept kwartel en zwaluw over de zee heen;
Dezen bevangt in der mildere lucht hun jareliksch heimwee,
Genen herorgelen bij den terugkeer 't liedjen der kindsheid.
Dierbaar is allen het oord, waar zij wassend de wieken ontplooiden,
Waar zij der ouderen leer aanhoorden met kweelender aandacht.
Zóó ook de mensch, die, frisch als de voorjaarsbloeme der velden,
Niet door zengende drift zich 't hart heeft laten verschroeien:
Nergens, al jaagt hem de nood ook verre van minnenden kringen,
Nergens lacht hem een schuilhoek lief als zijn landelik stroodak,
Waar de herinneringszon de verguldende tinten op neerstort.
| |
[pagina 38]
| |
Wie der nature gevoel niet verdooft in den eigenen boezem,
Troost zich in verren geweste met beelden uit jeugdigen tijde,
Schetst en schildert met levenden verven de kindertooneelen,
Zóó, dat zijn huppelend kroost reikhalst naar den lande des vaders.
Limburg lacht mij als Tempe, mij lacht er het vriendlike Heerlen
Schooner dan Tiburs wal eens loeg tot Lydia's zanger.
Alpen noch reuzengebergten omsinglen het opene vlekjen,
Geen opbruisende stroom brengt leven er henen of rijkdom,
Nogtans schuilt aldaar een genoegen, dat alle genoegens
Ver overtreft, die Europa biedt in der weeldrigste hoofdstad.
Werpt men uit zuiden of westen den blik op mijn nederig Eden,
Dan ontduikt slechts toren en kerk uit der blauwende verte;
Dieper bedolven is 't oovrige dorp in loover en lommer.
Iedere woning heeft er 'nen gaard met levender heining,
Achter den gaarde gewoonlik nog als siersel 'nen weigrond,
Welig beplant met allerlei fruit tot des levens verzachting.
Oostwaarts kronkelt door bloemenborduursels een vreedzame keivliet,
Huppelend lustig van tijd tot tijd, en van molen tot molen.
Heuvlige boschjens, waarin zich de dorpsjeugd tuimlend verlustigt.
Turen bij helderen dag in den spiegel diens zilveren beekjens,
Dat weerzijds door elzen en wilgen afwiss'lend omzoomd is.
Noordwaarts ruischt het kristal om een eenzaam mijmerend landgoed,
Tot het zich tijdlik verduistert in drukkender biezenomarming.
| |
[pagina 39]
| |
Hier ligt beemd aan beemd door hazelaarheggen gescheiden;
Ginds weer murmelt de vliet zacht over de keien der landbaan...
Doch niet verder vervolg ik zingend den golvenden vluchtling,
Dan ik als knaap voor vijftig jaren te stappen gewaagd heb.
Tienmaal reeds had ik toen bij den fruitoogst medegeholpen,
Eerst oplezende onder den boom de verlokkendste steenvrucht,
Dan met gewapenden voeten beklautrend den reuzigen kersstam.
Thans stond pruim- en peerboom bloot van blozende vruchten.
Buiten des dorps in den beemden alleen nog bekoorde de haazlaar,
Rijk van noten voorzien, de opsporende blikken der jonkheid.
Al mijn peinzen en wenschen was toen naar die zalige beemden...
Hadde ik hope gehad om der roede mijns vaders te ontsnappen,
Zeker ik hadde de school veur 'nen dag wel willen vergeten!
Wenschen des kinds zijn vaker verhoord dan wenschen des jonglings,
Eens op 'nen herfstliken morgen, ik schikte mij reeds tot den schoolgang,
Zei mijn vader tot mij en den jongeren broeder: ‘Wel, kinders!
Neemt dit krombrood hier; gaat, plukt u, terwijl het nog tijd is,
Noten zooveel ge maar kunt, gij kent ja de hazelaarheggen!
Weest voorzichtig en blijft bij elkander en brengt mij een aantal
Noten te huis: ik bereid u intusschen ook eene verrassing.
Heel dees dag is uw, weest blij, komt weder voor avond!
Tweemaal heten wij ons niet zeggen die vroolike boodschap.
Juichende snelden wij heen of ware de noot een magneetsteen.
| |
[pagina 40]
| |
Als eekhorentjens hupten wij vlug door de kronklende struiken,
Krakend met jeugdigen tande de schelpen der smaaklike kernvrucht.
Nog aanschouwt mijn geest een bemost molterpjen, waarop wij,
Broederkens, samen ons maal in vreugde genoten en vriendschap.
Ook nog waan ik te zien daar ginder de spieglende wellen,
Die den eenvoudigen male verfrissching schonken en laafnis.
Gansch onbegrijpelik scheen ons echter het vaderlike oorlof;
Allerlei gissingen maakten wij dies bij allerlei zorgen:
Hadden wij 's nachts, luid droomend, des harten gedachte verraden,
Of kreeg vader nu ook eens lust om noten te kraken?
Nu, dan zullen wij hem snel plukken den ijdelen korf vol!
Om met gemak van den uitersten twijgen te plukken den voorraad,
Sneed ons knipmes snel uit der heg den gemakliken trekhaak.
Eer ons de avondklok nog de Engelsche Groetenis luidde,
Zagen wij hoogst voldaan ons korveken vol tot den rand toe.
Vroolik gelijk in den morgen begaven we ons beiden dan huiswaarts.
Zwegen de leeuwriken stil, wij zongen en floten te scheller.
Ja, wij griften ons wel dien dag in het diepste geheugen.
Toen we der ouderen huis in der avondscheemring bereikten,
Wilden wij vader en moeder op eens met den korve verrassen;
Maar nauw lichteden wij, inhoudend den adem, de deurklink,
Of ons stroomde de glans van vier vetkaarsen in de oogen.
| |
[pagina 41]
| |
Rondom den disch zat heel een dozijn buurvrouwen in blijdschap
Koffie te nutten en fijn witbrood en gesuikerde vladen.
Nieuwe verrassing alweer veur ons, onnoozle verrassers,
Die ons korfken bijkans aan vader te schenken vergaten,
Daar hij, ons ziende, zoo schielik vloog naar de grootere kamer,
Waar, in dieper gordijnalkove, der ouderen bed stond.
IJlings kwam hij terug op den armen een kindeken dragend,
Dat hij ons beiden te groeten en kussen als zusterken aanbood.
Suikeramandels en koek ontvingen wij tevens een pakvol;
Zusterken bracht das alles veur zijne gebroederkens mede.
Moet niet de buurt en het groeiend gezin zoo'n schepselken minnen,
Dat met geschenken verschijnt op des daarzijns needrigen drempel?
Hij, die lacht of spot met der oudheid gebruiken en zeden,
Schaam' zich: hij ziet in des menschen bestaan noch zin noch beteeknis.
Immers hij weet niet, waartoe nog peter en meter van noò zijn,
Wien men den doop veur 's anderendaags in der ijle verkondigt.
Nauweliks vindt in des twijfelaars oog de verhevene wijding,
Welke de kerk volbrengt, nog genâ; zijn weifelend lamplicht
Schijnt den verwaand kortzichtige groot als zonne der wijsheid.
Alles wat stof is en slijk, dat weet hij wroetend te schatten,
Maar zijn geest is te stomp veur symbool of heil'ge gelijknis!
Zie, ginds trekt in blanken gewaad op den arme der vroedvrouw
En vergezeld van peter en meter de sluimrende zuigling.
| |
[pagina 42]
| |
Minzaam opent de kerk hem den schoot, dien hulploozen wichtjen!
Alles belooft ondersteuning en liefde op den pade zijns levens.
Tusschen de wieg en de kerk wordt 'ne plecht'ge verbintnis gesloten.
Maar hoe haakt al de moeder te huis naar de snelle terugkomst
Heurer gekerste geliefde, aan wie ze den heiligen doopnaam
En heur lavende vocht zal geven veel duizenden malen!
Waarom vindt niet de mensch, op 's levens verzengenden middag,
Bij nabuur en bekende des daarzijns uchtendgeneigdheid?
O, hoe waren wij fier, wij kleinen, om 't nieuwe gezelschap!
Wie zou eerst van ons beiden het wieglijn schommelen mogen?
Dies gaf liefde welhaast aanleiding tot strijd om den voorrang.
Staat het niet beter op 't land met den mensch den wel in de steden?
Ginds helpt iedere buur met raad en daad, waar de nood roept.
Iedere buurvrouw is, waar 't zijn moet, baker of minne.
Gode zij dank, dat het zedenbederf niet daalde ten veldling
Uit den verwaanden verblijve der mogende heeren en dames!
Drie, vier weken is 't kind oud, lachjens omspelen hem 't aanzicht,
Lachjens bezaalgen de moeder, die weldra denkt aan den kerkgang,
Denkt, hoe ze waardig de liefde vergelde der kumendeGa naar voetnoot(1) helpstren,
Die heur engelken wieschen en kleedden en rolden in windsels.
| |
[pagina 43]
| |
Taarten en witbrood zijn in den oven met vladen en tweebak;
Morgen is 't zaturdag, die dag is der Maget geheiligd;
Donker gekleed met der falie, gevolgd door menige buurvrouw,
Offert de moeder dien dag heur wicht voor den outer des Heeren.
Priester en koster ontvangen te gader 'ne luttele gifte;
Honingkoeken bekomt van der kraamvrouw 't snoeprige koorkind,
Dat Sint Jans evangelie te zoen biedt achter den outer.
Dan eerst keert het gevolg met der zalige moeder naar huis toe,
Waar in den blinkenden ketel 't arabische boonken al opwelt,
Waar op machtigen schootlen gesuikerde vladen al wenken.
Ziet ge die vrouwen met blikken vol vreugd in 't ronde getafeld?
Hoort ge de vluchtige tongen zich reppen met klimmender snelheid?
Wacht! op het koppeken volgt nu een punch, die allerbehendigst
't riemken der tong haar lost, die 't zwijgen als boete zich oplei.
Tien snelschrijvers behoorden er toe, om hoogst oppervlakkig
Mede te deelen den inhoudskern dier wichtige zitting!
Trientjen beschrijft aandoeningsvol de gevaren des kraambeds,
Hoe ze met Godes genade den dood al tienmal ontsnapte,
Hoe ze voortaan nogtans voorzichtiger wilde te werk gaan.
Wie ze aanhoorde, gevoelde met haar de verscheurendste smarten,
En de vergadering bad, zij zoude de klachten toch staken.
Dan eerst eindigde zij die sombre verlossingstooneelen. -
| |
[pagina 44]
| |
Truiken, eene andere vrouw uit der buurt, had minder geleden,
Maar zij herhaalde de honderdste maal de historie der katten:
Als men des nachts haar ver aan het einde des dorpes de vroedvrouw
Snelde te halen, dan kroop met vurigen oogstraal, vreeslik
Mouwend, een kater van achter der donkere hegge des kruiswegs,
Zóó dat de bode benauwd niet wist waarhenen te vluchten. -
Mieken vertelde, dat ze eens om 'ne muis doodangstig geweest was,
En ongelukkig de hand links op het gezicht had gewreven;
Immers deshalf droeg Jannekens wang dat harige muisvel. -
Daar toevallig op vlekken en op litteekens de spraak viel,
Werd het gesprek bontkleurig, afwisselend boven der mate.
Die had 'ne wijnvlek boven der kin, en dezen versierden
Drie aalbessen den neus, omdat het den moedren eens lustte,
In den gezegenden staat, te genieten een glas of 'ne bezie.
Tien snelschrijvers behoorden er toe, om hoogst oppervlakkig
Mede te deelen den inhoudskern dier wichtige zitting -
Daarom kappen wij af, uit wanhoop over ons zelven.
Zij, die ik eens als kind zoo samen aan tafel gezien heb,
Gingen genoeglik naar huis, overdenkend de gulle vergasting.
Thans zijn weinigen meer dier moederen nog op der aarde;
En wanneer mij het heimwee zacht tot den grond der geboorte
Heenlokt, o dan vind ik alles zoo doodsch veur den boezem!
Eenzaam dwaal ik het dorp door. Vraag ik naar dezen en genen,
| |
[pagina 45]
| |
Die me de bane verlichtte des heils, of die me den grendel
Zacht ontsloot tot kennis en kunst, hoe droevig een antwoord
Scheurt mij telkens het hart: ‘Zij rusten op 't jongere kerkhof,Ga naar voetnoot(1)
Naast hun slapen de meesten der schertsende jeugetgenooten,
Die eens blijde met u rondtuimelden over de grasplein!’
Weemoedsvol ontvlucht ik het oord dan, waar me de vriendschaps-,
Waar me de maagschapsband nog herinneringsleliën aanbiedt,
Welke den graven ontspruiten van hun, die mijn winterend hart mint.
|
|