| |
| |
| |
Dorpsfeest.
Er was een zwerm van knapen en meiden
Blij uitgevlogen naar bosch en weiden,
Den ommegang met kransen en kronen,
Met meien en twijgen te verschoonen.
Als zaamlende bieën vlug en schrander,
Liep heel de zwerm ver uit elkander;
De jongens zochten dennen en linden,
De meisjens hoefden maar bloemen te vinden.
| |
| |
De sleep toog laat en afgebroken
Ten dorpe terug als avondspoken:
Voorwaar een aardig kermiswonder,
Zij staken in 't groen van boven tot onder.
En achter het wijdsche vreugdegemengel
Kwam zwaar geladen een bloemenengel -
Dien engel bewaakten, door minne bewogen,
Twee helderblakende jongelingsoogen.
| |
De ommegang.
Een ommegang op golvenden velde,
Hetzij aan Rijn, aan Maas of Schelde,
Biedt geurende bloemen, die nimmer verslensen,
Den ooge, den harte des denkenden menschen.
Het wormpjen wil den Schepper eeren,
Der schepping pracht met kransen vermeeren!
Doch wat er geschiede veur 't opperste Wezen,
Het wordt door kinderharten geprezen.
Een kind, om zijnen vader te smukken,
Mag in diens gaarde bloemen plukken,
En kiezen zelfs van allen vruchten
Die zijner eigene zielgenuchten.
| |
| |
En brengt het soms een lied of dichtjen,
Dan schijnt het nauw een wassen lichtjen
Bij 's dages alverdoovender bronne:
Een wassen lichtjen aan der zonne!
De jongling met den blakenden oogen
Stapt zedig en zalig opgetogen.
Zulk licht in der hand en vuur in den boezem,
En om hem alomme loover en bloesem.
En in der maagdenschare midden
Den schoonsten engel vroom zien bidden,
Zou zulk een schouwspel u niet treffen
En van der aarde ten hemel heffen?
De looverhut en het tabernakel,
Wat rijk verbloemde liefdeschakel!
Dan op des veldes scheidewegen
Des ouden herders heilige zegen.
Alom zijn kronen opgehangen:
Hier dringen luide godgezangen
Door geurig klimmende wierook wolken
Als reine, dankbare volkestolken.
| |
| |
Gij hebt het gezien, het heugt u zeker,
En maakt u den boezem teêrder en weeker;
En voert ge u de aarde zóó voor de zinnen,
Gij zult ze naar waarde schatten en minnen.
Gij zult geen schepsel pijnen of grieven,
Den Schepper om het geschapene lieven.
Processiebloemen, die nimmer verslensen,
Veur 't oog en het hart des denkenden menschen!
| |
De kermis.
De stoet is binnen. In geurigen walmen
Verklinken de statige orgelgalmen;
En na den plechtigen dienst des Heeren
Denkt oud en jong naar huis te keeren.
Hoe blinkt des landmans nederig dakjen,
Hoe netjes kleedt hem 't zondagspakjen,
Wat zoet gekruide kermisreuken
Ontdampen heden zijner keuken!
De straten met den bloemenregen,
De straten zelven lachen hem tegen;
Der jonkheid vreugd en bont gewemel
Geniet de bescherming van den hemel.
| |
| |
Het weder begunstigt alle reien,
Die in den vrije spelemeien;
De warmere straal der lente ontwikkelt
De harten, welke de minne prikkelt.
Weldra vergaren trillende snaren
De blijde knapen en meisjens tot paren,
Viool en fluit verrukken de ooren
Der levenslustige danserkoren.
Doch eerst aan tafel blij gezeten!
De dorper heeft zijn kermiseten,
Dat boomgaard, tuin en stal hem teelde,
En wis wel eenen koning streelde.
Hier is niet alle dagen kermis,
En wie het denken mocht, is ver mis;
Doch kermis is het nooit aan hoven,
Dies wil ik onze kermis loven.
Wij hebben gebraad met wild en gevleugelt
En etenskracht door niets beteugeld;
Wij kunnen 't genotene licht verteren,
En zijn dus beter dan damen en heeren.
| |
| |
Wij kennen hof noch hofmanieren,
Maar weten ons vreugdemaal te bestieren;
Wij hoeven muziek noch zangers te dingen,
Wij weten ons zelven vroolik te zingen.
Ook drinken wij ons eigen bierken:
En geven om franschen wijn geen zierken;
Vrij leve dies, na ploegen en zwoegen,
Ons overheerlik kermisgenoegen!
| |
De dans.
Nu trekt de jeugd van gister avond,
Gesierd, gesmukt en best gehavend,
Ten boomgaard, waar de vedels klinken
En oogen naar oogen vroolik pinken.
De klank der vedel uit der verte
Doet huppen al menig meisjensherte:
Een jongeling wacht op groener zode,
Dat hij een lief ten danse noode.
Reeds naken des dorpes rozenkoonen
Den speleren, die op tonnen tronen,
De dansers kiezen kort en spoedig,
En draaien snel en walsen moedig.
| |
| |
Eén jongeling staat als vastgebonden -
Hij heeft de lieve niet gevonden,
Die hij met forschen arm omvademt,
Veur wie hij zinnend zucht en ademt.
Daar komt de kroon der engelinnen
Aan vaders hand den boomgaard binnen -
Hel blaken fluks des éénen oogen;
Der maget hart is diep bewogen.
Zij dansen en walsen als sylphen des woudes:
De dalende zon met der bron heurs goudes
Verlicht en verhemelt de zalige reien,
Die lachend en juichende spelemeien.
En rust de dans eens afgebroken,
Dan wordt van neigingen zacht gesproken,
Dan wordt, trots maagdlijns wederstreven,
Een woord gewaagd van samenleven.
Een paar is aan het overleggen,
Hoe of 't den ouderen straks zal zeggen,
Dat onweerstaanbre liefdeschichten
Het dwingen naar de huwliksplichten.
| |
| |
En de ouders, die 't geheim doorspiedden,
Zij lieten zich alles wel bedieden,
Zij dachten der eigene lentedagen,
En wilden niet lang de kinders plagen. -
De kermis is uit. De bruiloft nadert,
Nu zijn de minnaars vaak vergaderd. -
Een jongere make beider portretjen,
Ik, oude, hake naar feest en pretjen!
|
|