| |
| |
| |
De oogst.
Cantate.
Koor.
De vrede heerscht in Vlaanderens landouwen,
Waar ons geluk op elker schrede groeit:
Het veld, de wei en al wat wij aanschouwen,
Het heeft er vaak tot onzen heil' gebloeid;
Wij willen flink dien dieren grond bebouwen,
Waar blijdschap ons bij melk en honing vloeit;
Den harten, die op Godes hulp betrouwen,
Heeft Godes zonne nimmer uitgegloeid.
Wie kan tot spruit de teere kiem vervroegen,
Tot bloem de spruit, ook bij des winters guur?
| |
| |
Wie kan als wij den harden akker ploegen,
Dat dubbele vrucht vervulle stal en schuur?
Daar is geen oord, wij zingen 't vol genoegen,
Waar zoeter lacht de lieve landnatuur!
Zij toovert ons, terwijl wij biddend zwoegen,
Door geest en hart een duurzaam liefdevuur.
De rogge is onder dak, nu oogsten wij de tarwe;
Als sluimerenden hoofds nikt garve neer tot garve.
Wij spoeden ons vandaag met blij vereender kracht,
Opdat dit akkergoud ook binnen zij gebracht. -
Maar wat ontwaart mijn blik, wat dreigend wolkgewemel
Verheft zich ginds omhoog bij donderenden hemel?
Gezellen, weest ter hand en laadt zoo vlug gij kunt!
Den arenlezer zij zijn aandeel ook gegund!
En gij, die u niet liet des dages gloed verdrieten,
Wilt, vrienden, mat en moè, een luttel rust genieten;
Terwijl des Heeren stem luidt dreunt met bons op bons.
Verheft den blik tot Hem en bidt en smeekt veur ons!
| |
Gebed.
Gij, die met zegening de dagen
Van al wat ademt gul voorziet,
Laat nooit den mensch, Uw beeld, versagen,
O goede God, verlaat ons niet!
| |
| |
In veur- zoowel als tegenspoede
Genaken wij tot U, o Heer,
Wij knielen in den overvloede
Des oogstes, Vader, voor U neer.
Het onweer dreigt ons uit den hoogen,
En volgt de wenken Uwer hand,
O Heere, zie ons diep gebogen,
Erbarm U over Belgenland!
Gij, die met zegening de dagen
Van wat hier ademt gul voorziet,
Laat nooit den mensch, Uw beeld, versagen,
O goede God, verlaat ons niet!
De frissche hoop herleeft, de vreeze moet gebannen,
Weer is het lieve blauw daarboven uitgespannen;
De zoete vogelzang herdreunt in heg en haag,
En 't helle zonnegoud zijgt weder naar omlaag.
De kleine maaierschaar langzaam ten dorpe nadert.
Waar ons de klok der kerk ter aandacht vaak vergadert.
Thans klinkt een vluggere toon in 't oor van knaap en meid,
Die springen opgeruimd naar lust en vroolikheid.
| |
| |
De laatste wagen rolt al tot der schure henen
En dra is op den dans en oud en jong verschenen.
Bejaardheid zetelt graag; de jonkheid blijft te been,
Zij vieren saam den oogst en juichen hoog tevreên.
| |
| |
Referein der bejaarde lieden.
Nu de jongens hunne meiden
Tot den wals en dans verleiden,
| |
| |
En zich wentelen los en vlot,
Blijven wij bedaard gescheiden,
En al drinkend hen verbeiden
Bij der kanne, bij den pot.
| |
II.
Mag men lachen, springen,
Zachtsten band te knoopen
| |
Referein der bejaarde lieden.
Nu de jongens hunne meiden
Tot den wals en dans verleiden,
| |
| |
En zich wentelen los en vlot,
Blijven wij bedaard gescheiden,
En al drinkend hen verbeiden
Bij der kanne, bij den pot.
| |
Einde.
Een arenkrans siert heden onze ploegen,
Wij vieren saam des oogstes feestlik uur.
Mocht rust en vreê zich steeds tot ons vervoegen,
En om ons zijn bij 's arbeids zoet en zuur!
Dan is geen oord, wij zingen 't vol genoegen,
Waar zoeter lacht de lieve landnatuur!
Zij toovert ons, terwijl wij biddend zwoegen,
Door geest en hart een duurzaam liefdevuur
|
|