Verspreide en nagelaten gedichten
(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Buitenleven. | |
[pagina 3]
| |
I.Zalig gewest, dat tegen den storm des verbolgenen aardrijks
Zijnen olijfboom schut en beschermt met schittrender eendracht!
Zalig gewest, waar jeugdige kunst op den-velde zich neervlijt,
Om er Virgilius lier te besnaren ter eere des landbouws!
Wie in den zweete des aanschijns 't eerste den akker bewerkte,
Die ook leide ter ware beschaving den eeuwigen grondsteen;
Dies ontving hij goddelike eer bij den volken der oudheid,
Wie 't ploeghout uitvond en Ceres' gave verbreidde.
| |
[pagina 4]
| |
Thans troont veldbouwkunst niet alleen in zuidliker luchtstreek,
Vlaanderens grond teelt weelderig graan in rijker hoeveelheid,
Teelt bij het nuttige tevens den zinnenbetoovrenden bloemschat,
Teelt, trots ijzigen winter, de troetelgewassen des zuidens.
Nauwliks verheft zich, als bode der lente, de juublende leeuwrik
Boven het groenend tapijt in des pachthofs lachenden omtrek;
Nauwliks ontsluiten de spruitjens van Flora de poorten des voorjaars,
Of men ontwaart alreede den veldwaarts schrijdenden landman.
Naast hem trekt een gespan jongbloediger paarden den wagen,
Welke den gronde de stoffen ter vruchtbaarmakinge toevoert.
Ginds volgt jeugdiges moeds, vergezeld van knechten en meiden,
's landmans oudere zoon met spade gewapend en gaffel.
Liefelik stijgt het eenvoudige lied dier veldlingen opwaarts;
Zoel is de lucht; dra kleurt zich de wei met smaragd en karbonkel;
Louter genot veur hen, wier leven den velde gewijd is.
Spitten en ploegen, en zaaien en eggen is voller bezwaarnis,
Maar die bezwaarnis is mildlik vergoed in den vrooliken zaaitijd.
Veur wien tooit zich de naadrende lente in het groenige bruidskleed,
Gansch doorweven met bloemen, versierd als statig fluweellint?
Veur wien blinkt door het teedere loof die zilverne bloesem?
Veur wien schiet uit reinen azuur de verguldende zonne?
Veur den bewoner des veldes, den vlijtigen akkerbezorger.
Schoon, ja prachtig is Godes natuur vooral in het voorjaar;
Treffend is tevens de wenk door den Schepper den menschen gegeven:
| |
[pagina 5]
| |
Vreugd en beweging alom, alom ook iever en arbeid.
Ziet, hoe het vogelken zoekt naar voedsel of stof tot den nestbouw;
Ziet, hoe het bieken zich plaget ten beste des noesten gezelschaps;
Ziet, hoe de vlinderen ijlen ter frisch ontlokene bloemkroon:
Vreugd en beweging ziet ge, doch ziet gij ook iever en arbeid.
Jongling, benut u den wenk, dien al het geschapene toejuicht:
Ploegt in der lente des levens en zorgt veur den komenden vruchttijd.
Reeds doortintelt een straal van allesverwinnender liefde
U d' onervarenen boezem; bereidt u een vroolik vooruitzicht
Over uw lentegebied op de stoppelwoestijne des najaars!
| |
II.Hooger verheft zich en vuriger gloeit de almogende zonne;
Over den weigrond, over het graanveld, over het bergwoud
Spreidt zij purpergewaden of zalig verrukkenden goudglans.
Lieflike wasems doorambren de lucht en betroovren de zinnen.
Hemelsche zegen besprengde de tarwe, de rogge, de boekweit;
En aardappels - de hope der armen - verbloemen den zandgrond.
Wat in den name des Heeren op vruchtbaren akker gezaaid werd,
Heft zich krachtig en welig omhoog in glansender volheid.
Maar thans lokt een tooneel, ver boven der hoofdstad schouwspel,
Mijnen begeerigen blik tot den bloemigen beemden des pachthofs.
Hier gaan maaiers aan 't werk, daar schudden of stapelen vrouwen.
| |
[pagina 6]
| |
't geurende hooi, ginds wordt het in busslen gevoerd naar de schure.
Liederen klinken alom, want arbeid stemt tot verheuging.
Middag is 't, zulks kondt uit der verte de manende dorpklok.
't werkvolk legt de gereedschappen neer; zich kruisend met aandacht,
Schikt het zich rond op het mollige groen tot den landliken maaltijd.
Blijde gesprekken doorkruiden de eenvoudige boerengerechten;
Blikken vol minne bejeegnen elkander, als ware 't bij toeval;
Ook wordt soms vol geheimnis een kusjen geruild of een handdruk,
Ja, eene eerste gedachte tot levensverbintnis onthaspeld.
Wat zich de zomer te stoven gelast, meest komt het tot rijpheid,
's boomgaards vruchten zoowel, als der vrijeren liefdesontkieming
't hooi is nauwliks in mijten gehoopt of getast in der schelve,
Of men slijpt alreede de sikkels ten wenkenden graanoogst.
Hoopvol staart op zijn koren - de winste bereeknend - de pachter.
Angstvol beeft hij bij 't zien witvlokkender wol aan den hemel:
Donker en donkerder vormt zich welhaast een verschrikkelik onweer;
Wolken verscheurende bliksems voorspellen nog aakliger schouwspel.
Eindlik ontlast zich het zwerk, als waar 't de vernieuwing des zondvloeds.
't wordt nacht, droevige nacht veur den moedeloos wakenden landman!
Biddende smeekt hij tot God om behouding Zijner geschenken.
Heen is de nacht, en de zonne vertoont heur vriendelik aanzicht,
Schitterend straalt ze door frisschere lucht opbeurend de schepping.
| |
[pagina 7]
| |
Levendig wordt de vallei bij den klanke van sikklen en zichten;
Lustig, ja, lustiger nog dan op het vermaaklike hooifeest,
IJlt nu oud en jong waar het golvende koren hun toelacht.
Onder der sikkelen staal valt de oogst: en behendige vrouwen
Binden in schoven, of stellen in hoopen, of laden op wagens
't loon des bebouwers der aarde, en niemand denkt aan het rustuur.
't spreekwoord: ‘stelt tot morgen niet uit, wat ge heden nog doen kunt,’
Dient voortdurig den kloeken, verstandigen manne tot richtsnoer.
Onstandvastig is 't weer, vooral in den vluchtigen oogsttijd,
En het verzuim ééns dags bracht menigen immers verderf toe.
Plant, wanneer gij het laatste des oogstes vervoert tot der schure,
Plant den bevalligen mei op de hoogte des wagens en juicht blij,
Want dan trekt ge gerust naar den vreugdeverbreidenden feestdisch.
| |
III.'t goud van den velde verzwond. Koel blaast uit noorden en westen
De allesontloovrende herfst. Nog siert fruit appel- en peerboom.
De aarde besluit veur menschen en dieren nog kostliken voorraad.
Rijkdom heerscht alom bij den weinig behoevenden landman.
Veel kerktorens verkonden met vaandel en klokke de kermis.
Jubelend toont zich de vreugd, wen kelder en keuken gevuld zijn;
En wie gunt niet den werker, die slaaft veur 't menschlike welzijn,
Dat ook hij zich eens lave aan der koestrende bronne der blijheid?
Straks, ja, herwint hij het veld en zaait overwinterend koren,
Na alvorens den akker met zorge te hebben bearbeid.
| |
[pagina 8]
| |
Eenmaal nog keert leven terug in het veld en den boomgaard,
Eer de verkleumende koude alleen heerscht over het aardrijk.
Gij, die moê zijt in den gewoele eentoniger stadvreugd,
Kiest den bekoorliksten dag in der bonte, verlokkende wijnmaand,
Trekt veldwaarts en beschouwt het gewemel van honderden groepen,
Samengesteld uit vaderen, moederen, knapen en maagdlijns.
Genen met spade of vork opdelvend de voedende nachtscha,
Dezen met vlijtigen handen in korven vergarend de knolvrucht,
Allen verblijd, dat God zich als lievenden vader getoond heeft.
Karren en wagens geladen met beeten, met rapen en wortlen
Brengen den weligen schat in veiligheid tegen den winter.
Laat gij het veld daar, werpt gij den blik op hof en op weigrond,
Waarlik, dan vindt gij er ook weer menigerhande verlusting.
Kinderen wroeten en zoeken, of soms van den machtigen nootboom
Eene vergetene gave verholen niet drong in het nagras.
Jongetjens, die door appel en peer zich laten bekoren,
Klimmen, met vaders verlof en der moeder herhaalde vermaning,
Op breedarmige boomen, en plukken wat in hun bereik valt,
Schudden met armen en voeten de verafhangende vruchten.
IJvrig vergaren de zusters het fruit veur komende vlâspijs,
Of veur appelazijn en zinnenbedwelmenden ooftdrank,
Of veur 't kostlike zeem zoo geschat door snoeprige bekjens.
Iedere landarbeid heeft zóó zijn streelend vooruitzicht,
En de tevredenheid troont bij voorkeur ver van den stadswal,
| |
[pagina 9]
| |
Waar een oneindig misnoegen, gebaard uit haat en uit afgunst,
Steeds omwentlingen wenscht in alles, wat heilig en recht is.
| |
IV.'t mollige zodentapijt en het bonte gebloemte is vernietigd:
Woud- en bergplein, dal en bosch staan zonder hun siersel;
Langzaam sleept zich de stroom voort onder den drukkenden ijslast;
't donzige sneeuwkleed breidde zich reeds in het verre verschiet uit;
Snerpende noordwind woei door 't woud, door de wei en het braakland,
Dat het gepiep en gefluit heenvlood naar mildere luchtstreek.
Maar ofschoon eentonigheid heerscht in onstuimigen winter,
Zij ontrukt hem edoch niet alle bekorelikheden.
Wie en bewonderde nooit in dien huivrigen dagen een landschap,
Waar zacht vlok op vlok is gesneeuwd tot maagdliken zwaandons?
Vonkelend dringt, door helder azuur schuinstralend, het zonlicht,
En men ontdekt alom goudstarren en zilverkristallen,
Rijklik verspreid op het statige kleed der verhevene schepping.
Nooit was 't veld zoo schoon, nooit droeg het een blinkender tooisel,
Noch in den kiemenden tijd, noch toen als het prijkte vol rijkdom.
Ziet wat zilvergespin zich slingert om naakte gewassen,
Hoe elk uiterste puntjen der teedere twijgjens 'nen druppel.
Eene gesmoltene, wederbevrozene perel ten toon spreidt,
En voorwaar, gij ontveinst u nimmer de schoonheid des winters.
Laat vrij huilen den wind en woeden in wervlenden stofsneeuw,
't landvolk schaart zich saam bij der vriendelik vlammende haardstee.
| |
[pagina 10]
| |
Immers ze vreezen gebrek noch kou, die zich helpend vereenden
In het gezellige leven, die bronne des wereldschen welzijns.
Wordt niet terwijl de aarde uitrust, 't werk overlegd veur de toekomst?
Wordt niet des pachthofs minste gereedschap ernstig bezichtigd?
Riemen van palinghuiden herbinden den stok en den vlegel,
Buigbare teenen herstellen de leemten der noodige stuifwan.
Daverend klinkt nu in tripplender maat de gezegende dorschvloer,
Wervelend vliegt het verstuivende kaf ter opene poort uit,
En vergenoegd meet straks de gelukkige pachter den voorraad.
Ja, vergenoegd doorwandelt hij weder de schuur en den schaapstal,
Werpt dan den blik voldaan op paard, op veulen en melkkoe;
Slijt in eigengewonnenen schat zijn bezaligend leven.
Ziet, zóó heb ik gekend, zóó kennend, gezongen den landman,
Heb al dichtend met hem doorloopen den nuttigen werkkring.
Ver van der stad, in vrede en geestrust, sleet ik de jonkheid,
Dies omgoochelt me trouw het geluk dier zonnige dagen.
Vlaanderen wete mij dank, dat ik waagde het deftige speeltuig,
Door Virgilius eens zoo lieflik besnaard en zoo krachtvol,
Zingend te tokklen ter eer zijns nooit volprezenen landbouws!
|
|