knie meer pijn te doen dan straks. Een ogenblik bleef hij staan en keerde zich even om, met de bedoeling, adem te scheppen.
Toen hoorde hij het krassen van schaatsen en uit de witte schemering doemde een donkere gedaante op. Een onbekende.
‘Dat foalt niet mee, jonkie,’ zei de man. ‘Ken je d'r niet meer teuge op?’
Aai was te trots om onmacht te bekennen.
‘Nag wel,’ zei hij voorzichtig, ‘maar ik moet ers effe uutblaze.’
De man lachte.
‘Leg maar op,’ zei hij, ‘mit sien twieë ree je makkelijker.’
Gretig greep Aai de toegestoken hand.
En in snelle vaart gingen ze nu verder. 't Reed heerlijk in de luwte van de brede rug vóór hem. De man zei geen woord, maar 't was een vreugde, hem te volgen.
Zo ging het door, tot vlak bij het kanaal een boerderij uit de warreling van sneeuwvlokken oprees.
De man hield z'n vaart in.
‘Zie zoo,’ zei hij, ‘ik ben er. Wil je nag effe mee na binnen gaan om een warm bakkie?’
‘Bedankt,’ zei Aai. ‘'k So wel wille, maar ik moet nag heelemaal na Oosterend en 't wordt al donker.’
‘Na Oosterend? Jonge, dan ben je d'r nag lang niet. 't Spiet me, dat ik je niet voarder brenge ken, maar ik moet na huus om te melke. Nag een klein uur, dan ken je over de diek en in 't Noorde hei je de wind opsee. En deer benne luwwe kante an die diepe sloote.’
Met een korte groet scheidden ze.
En Aai begon opnieuw in z'n eentje tegen de wind in te spurten. 't Ging eerst weer goed: hij was behoorlijk uitgerust in de luwte van de brede rug. Maar van minuut tot minuut werd het zwaarder. De wind scheen al sterke te worden. De sneeuwvlokken werden dikker en in de sneeuwlaag op het ijs verdwenen de schaatsen tot het hout. 't Ging bij iedere slag moeilijker.