| |
| |
| |
15 Tijdelijke vrede.
Snel gingen de dagen voorbij, nu de kennis weer tot het verleden behoorde. En het leven had weinig afwisseling. Iedere Maandag voeren de vissers uit, iedere Zaterdag kwamen ze in clubjes van de haven naar huis terug. Soms was de vangst goed - er waren ook schrale weken. Maar honger leed niemand.
Op het land was het stil. De lammeren waren verkocht, de boeren repareerden wat aan hekken en boetjes, ze dronken lang en veel koffie en genoten van de rust tussen ‘de lammertied en de hooitied’. Maar ook diè kwam. In de weelderige weiden verschenen de maaiers: een enkele Texelaar, maar meestal de ‘poepen’, Duitse plattelanders, die van hoeve tot hoeve trokken, in de schuren sliepen en met ‘een bonk geld’ naar de Heimat teruggingen - dat zeiden tenminste de boeren, die hun 't hoge loon misgunden, maar hen niet konden missen. Ze stonden in een schuine rij op het weiland en sloegen in onveranderlijk en onafgebroken tempo 't gras met de vlijmscherpe zeisen tegen de aarde: menselijke machines, die je moest bewonderen om hun ‘Ausdauer’ en hun regelmaat, 's Avonds in de schuren trokken ze veel bezoek. Ze probeerden zich in hun koeterwaals verstaanbaar te maken en de jongens brabbelden er hun dialect tegen in: zoveel minder ze elkaar begrepen des te harder schreeuwden ze. Soms begonne ze te zingen:
‘Sah ein Knab' ein Röslein stehn
De Texelse jongens zongen de Hollandse tekst: 't klonk niet eens gek. Of er was een minneliedje:
| |
| |
So schön wie Milch und Blut,’
veel gemakkelijker te volgen dan het platduits van de gesprekken. In korte tijd lagen de velden gemaaid. En de zon brandde het gras geel in enkele dagen. Stralend weer. Al wat boer was, ontwaakte. In ijltempo werd er gewerkt. De grote jongens namen of kregen vacantie. Ze brachten en sjouwden vrachten hooi, die ze nauwelijks konden omspannen. Ze sjorden aan de touwen, die de ponter boven op de hooivracht moesten vastleggen. En ze enterden tegen die touwen op en reden mee naar de schuur, gewiegd door de deinende hooiwagens. Met de boeren aten ze ‘uut 't stikkezakkie’ en ze slurpten eindeloze hoeveelheden ‘kouwe thee’. Tot 't laatste hooi binnen was en de boer tracteerde op warme bollen en lauwe punch... een onvergetelijk moment in 't leven van ieder kind.
't Sprak vanzelf, dat Aai bij ‘ome Lee’ als helper fungeerde. En, tot z'n grote vreugde kwamen daar ook Jaap Bremer en Jannie: als er zoveel werk verzet moest worden, verviel de scheiding tussen fijn en grof; 't was 't dòrp dat in nood was en dus door ieder geholpen moest worden. Als in een oorlog, waar de onderlinge veten worden vergeten om de gemeenschappelijke vijand te bestrijden.
Hij deed z'n uiterste best om met Jannie samen te werken. Eerst harkten Aai en Jaap naast elkaar en Jannie bleef ver achter bij de jongens, die een soort wedstrijd organiseerden. Maar toen Aai zag, hoe ver hij van Jannie verwijderd raakte, toomde hij z'n ijver in en liet Jaap triomfantelijk vooruit gaan. Zwijgend werkten toen de jongen en het meisje samen - ze lachten fijntjes, als hun ogen elkaar ontmoetten. Aai voelde zich vol van een overdadige vreugde; plotseling smeet hij z'n hark neer en buitelde driemaal over de kop. Met haren vol hooi nam hij toen z'n instrument weer op en werkte opnieuw. En zo bleef het de hele dag: ze zeiden niets tegen elkaar, maar genoten van elkaars gezelschap, van het stralende zomerweer
| |
| |
en het lustige lawaai van schertsende boeren en rammelende wagens...
‘Een fijne dag,’ zei Aai, toen ze gedrieën naar huis gingen.
Jannie knikte alleen maar, Jaap keek strak voor zich uit. ‘Wat het die?’ vroeg Aai zichzelf af. ‘Is ie jaloers, omdat ik me zoo weinig mit him bemoeid hew? Of ken ie niet uutstaan, dat sien fijne zussie mit een grove jonge gaat?’
Hij wist het niet, maar het hinderde hem. En daarom zweeg ook hij. Zo was er toch een wolk aan de hemel gekomen op deze zonnige Junidag.
Ze scheidden met een gewoon ‘wel-te-ruste’. Maar de onrust bleef.
***
En zoetjesaan naderde Augustus. De dagen werden heet; loom hingen de jongens in de schoolbanken en ze zuchtten van geluk als de klok van vieren het uur van verlossing aankondigde. Ze slenterden de school uit, kalmer dan ooit; dronken zich thuis bolle buiken om de dorst te verdrijven en dan gingen ze naar ‘Nuwweskil’ om te zwemmen. Van de ‘hardlooperspas’ was nu geen sprake. En ze buitelden hals over kop in zee zodra ze waren uitgekleed. Soms vergaten ze dan de tijd en zagen ze niet, dat de lucht ‘werkte’. Ze hoorden zelfs niet het gerommel uit de koperen wolken, die snel uit het Zuidoosten kwamen opzetten. Tot er een riep: ‘We krigge onweer. Ik gaan d'r uut.’ Dan werd het een angstige vlucht. Want ze waren bang van onweer. Gedeeltelijk geworden door het branden van boerderijen, ieder jaar door de bliksem getroffen, gedeeltelijk bang gemààkt door de griezelverhalen van de volwassenen. Daarom wisten ze niet, hoe snel ze hun kleren zouden aantrekken en ieder, die klaar was, rende naar huis zonder zich om de anderen te bekommeren. De bloesjes waren maar half dichtgeknoopt, de ‘koesebande’ proffelden ze in hun zak en de ‘koese’ onder hun hemd, op sokken stoven ze naar het dorp, de klompen in de hand. Achter hen rees snel de bui en het rommelen werd sterker en sterker.
| |
| |
Maar ze bereikten Oosterend, vóór de regen begon te vallen. En ze kropen in de hoeken van de kamers, zo ver mogelijk van het raam. De moeders zeiden immers: ‘Niet foor de rame mit zoo'n lillike donderbeu, deer komt 't weerlicht deurheen en je moet God niet verzoeke.’ En zo zat dan de familie bij elkaar en wachtte beklemd op de dingen, die de naaste toekomst zou brengen. ‘Komt de beu dichterbee?’ vroegen ze elkaar.
‘Hee skaakt om de zuud,’ meenden de optimisten.
‘Hee komt recht over ons heen; en 't wordt de felste beu die we ooit had hewwe,’ zeiden de zwartgalligen bedrukt. Ook Aai kroop zo ver mogelijk weg. ‘Allien maar mit moeder, 't was niks leuk, was vader maar thuus.’ En, alsof moeder z'n gedachten raadde, zei ze zuchtend: ‘Was vader d'r maar; wee sitte tenminste nag in een veilig huus en 't slaat in de dorpe temet nooit in. Maar mit zoo'n skuutje op zee mit zoo'n noodweer: 't bluuft een gevaarlijk vak.’
‘Misskien het vader 't wel sien ankomme,’ zei hij met een benepen stem. ‘En dan benne ze hier of deer de have wel inloope.’
Hij voelde zich beschaamd om het feit, dat hij vader thuis wilde hebben als beschermer voor zichzelf en geen ogenblik gedacht had aan de gevaren, die met deze plotselinge buien de blazers bedreigden. En hij begreep, dat zijn geruststellende woorden alleen maar een middel waren om z'n eigen geweten te paaien.
Daarom zei hij niets meer. En ook moeder zweeg.
Beiden telden ze de tijd, die er verliep tussen 't weerlicht en de donder. Onfeilbaar middel om aan de weet te komen, of de bui dichterbij kwam of aftrok. Aai betrapte zichzelf bij de poging om al sneller te tellen en zich daardoor wijs te maken, dat het gevaar minder werd. Maar hij schrok niet minder dan moeder, toen een felwitte bliksemsraal onmiddellijk gevolgd werd door een krakende donderslag.
‘Dat is orgers raak,’ zei hij schor.
‘Misskien,’ antwoordde moeder, ‘maar ik denk 't niet; hoor maar, de slag rolt heelemaal uut.’
| |
| |
Nauwelijks waren haar woorden verklonken of de bliksem verlichtte alweer de kamer en een nieuwe donderslag mokerde over het dorp. Als geslagen zaten ze in de kamer, moeder achter de tafel, Aai in de hoek op een matje.
‘'t Is noodweer,’ fluisterde moeder.
Maar Aai gaf geen antwoord. Om het trillen van zijn benen tegen te gaan had hij de handen gevouwen en hij bad in stilte:
‘Lieve Heer, help vader en laat de bliksem niet inslaan in ons huus.’
Rust daalde over hem.
En wonderbaarlijk was de uitwerking van het gebed: er verliep een langere tijd tussen lichtstraal en donderslag, de diepe duisternis week uit de kamer en ergens op het dak bij de buren begon plotseling een spreeuw te fluiten. De regen ruiste niet meer en in Aai's hart stak de vreugde de vlaggen uit.
‘Zoo, dat hewwe weer had,’ zei moeder met een zucht van verlichting; ‘we benne d'r weer goed afkomme.’
‘Omdat ik 't an God fraagt hew,’ dacht Aai. Maar hij zèi: ‘'k Gaan na bute - kieke of er brand is en een endje loope - 't is nou lekker fris.’
Buiten vond hij wat hij verwachtte: Jaap en Jannie klaar om weg te gaan.
Ze liepen naar Achtertunen; daar kon je een groot deel van 't eiland overzien en in de schemering van de avond zou je elke brand in de verte onmiddellijk ontdekken.
Er waren daar al meer mensen: kinderen, vrouwen, een paar oude vissers. En ze bespeurden in de richting van Oudeschild een rode gloed tegen de hemel, die nog donker was aan de horizon en waar nu en dan nog het weerlicht doorheen speelde.
‘In Ouweskil,’ zei met besliste stem een oude visser.
‘Wel ninnet, man, 't is veul meer na de kant fan Hoogeberg - orgers op Zuudhaffel of zoo. Deer hei je een boerderee, deer 't weerlicht al drie keer inslage is.’
| |
| |
‘Weerom neemt die hufter fan een boer dan gien bliksemafleier?’ ‘Omdat ie een kneert is, net as alle boere. En hee denkt iedere keer: ‘'t so toch te gek wese, dat ze me al weer hewwe moste.’
‘Toch is 't raar. Bee de ien drie keer en bee een aar nooit. D'r sit zeker wat in de grond, dat de bliksem antrekt.’
‘'t Ken weze. Maar 't gaat soms raar mit onweer. De leste keer kwam er gien brand in die boerderee, maar alle skildereeë en de spiegel hinge achterstefore an de wand.’
De kinderen griezelden en genoten. 't Ene verhaal was nog wonderlijker en sterke dan het andere: over de bliksem, die in de soepterrien geslagen was midden op de tafel, zodat ieder de soep om de oren spatte, terwijl niemand was gedeerd; over de boer, die de bliksem in een dweil had gerold en hem in de put had gegooid; over ‘een forke, dat deur 't weerlicht uut sien hok sloge was, over de skuur heen en doe te gule hing in de peereboom.’
En toen begonnen ze over het St. Elmusvuur, dat brandde op allerlei spitsen: op de gevels van de boerenschuren, als dansende vlammetjes op de oren van de paarden, en, dat vooral, als een fijn stil licht op de toppen van de masten, als de blazers aan een donderbui ontkomen waren.
't Was alles heerlijk geheimzinnig en ieder vergat de tijd. Nu 't gevaar doorstaan was, waren de tongen losgeraakt. Tijdens een donderbui zei je niet veel en keek je met starende ogen naar buiten; als 't voorbij was, werd je open en vertrouwelijk. En oneindig dankbaar, omdat je gespaard was.
In 't pikkedonker liepen de drie kinderen naar huis. Aai greep, even maar, de hand van 't meisje, dat naast hem liep. Ze streelde een ogenblikje zijn vingers en hij voelde zich zeldzaam gelukkig.
***
't Was de derde Augustus, dat meester Daalder aanbelde bij de fijne dominee, die schuin tegenover Aai in de Peperstraat woonde. ‘Kiek eres an,’ zei moeder Visman, die achter 't horretje zat te
| |
| |
konsenstoppen en alles zag wat er in de Peperstraat gebeurde, ‘nou zei je 't hewwe: meester bee de fijne domenee om de thee: de wondere benne de wereld niet uut.’
En een uur later voegde ze er aan toe: ‘Deer hei je meester weer. Nou, nou, dat het een tied duurd. Wat hadde die te verhapstikke mit sien tweeë?’
Ze kwam 't niet onmiddellijk aan de weet.
Maar wel hoorde ze een paar dagen later 't volgende verhaal:
Biem van der Vis en Gerrit Burger, twee grove vissers, waren bij meester Daalder thuis gekomen en Biem had gezegd:
‘Meester, we wowe op Koninginnedag wel een feessie hewwe. En nou komme we frage, of Uwe voorzitter weze wil fan de feestcommissie.’
Meester had ze aangekeken en hij had gevraagd:
‘Frage jullie me dat namens alle Oosterenders of allien foor een groep?’
Een beetje bedremmeld zei Biem: ‘Deer hewwe we eigenlijk niet over docht. Maar we bedoele natuurlijk ons eige volk; de fijne zelle wel een eige feest in mekaar sette.’
En toen zei meester stroef: ‘Dan hew ik gien zin om jullie te helpe.’ ‘Ben je ok fijn worre, meester?’ vroeg Biem, scherper dan vissers het tegen de meester ooit durven doen.
Maar meester had zijn kalmte bewaard.
‘Biem,’ zei hij, ‘op die vraag hoef ik je gien antwoord te geve. Maar ien ding moste jullie bedenke: we hewwe ien Koningin, net zoo azze we maar ien God hewwe foor de grove èn foor de fijne. En 't is al erg genog, dat we die iene God niet in ien kerk gedenke op Sundag. We moete 't nou niet nàg erger make en twie feeste make op Koninginnedag. Dat is een belediging fan de Koningin. Gaan jullie maar na huus; as er niet ièn feest komt, doen ik niet mee.’
En ongeveer op dezelfde dag waren Jaap Slik en Kees Ellen bij hun dominee gekomen met dezelfde vraag. En ook diè kregen te
| |
| |
horen: ‘als er niet één feest tot stand kan komen voor 't hele dorp, moet je op mijn steun niet rekenen.’
Daar zaten de twee commissies met hun gebakken peren. Want zonder meester Daalder konden de groven en zonder hun dominee de fijnen geen behoorlijk Koninginnefeest in elkaar zetten. Ze praatten de hele Zaterdagavond, elk op eigen terrein; ze piekerden de Zondag onder en buiten kerktijd en ze kenden de twee dienstweigeraars voldoende om te weten, dat die niet van toegeven wilden horen. Ze begrepen heel goed, dat een herhaling van 't vorig jaar uitgesloten was. Toen viel de 31e op een Zondag; de fijnen wilden een feest op Zaterdag, de groven per se op Zondag. 't Was een felle strijd geworden, waarin zelfs het Gemeentebestuur was betrokken. En 't eind van 't lied was geweest, dat er twee afzonderlijke feesten waren gevierd; de fijnen hadden op Zaterdagmorgen een kinderfeest georganiseerd en 's middags hadden ze de inneming van Lochem nagebootst, waarbij gewapenden in hooiwagens waren verstopt. En de groven hadden op Zondag een ringrijderij gehouden en 's avonds een daverend bal in de herberg van Koppen. Dat had veel kwaad bloed gezet: de vijandschap was dieper dan ooit. En nu weigerden de meester en de dominee mee te werken, om dit nationale feest weer te maken tot een twistappel van de twee partijen. De commissies zagen geen uitweg. Tot Biem zei:
‘Manne - we moete de stoute skoene maar antrekke en fanevend na de fijne commissie gaan om er over te prate, of we dut jaar niet ien lijn trekke kenne.’ De anderen keken zuur, zeiden niets, maar knikten.
En op 't fijne end zei Jaap Slik tegen Kees Ellen:
‘D'r sit niks aars op: we moete maar same doen mit de grove - aars foalt de heele boel in 't water.’
En op klokslag zeven liepen Biem en Gerrit Burger in de richting van 't fijne end en Jaap en Kees in de richting van de Kneppelbuurt en precies op 't pleintje voor bakker Coen kwamen ze elkaar
| |
| |
tegen. Ze stopten en begonnen een praatje over de visserij. Dat was voorlopig neutraal terrein. En heel voorzichtig begonnen ze elkaars mening te verkennen, zolang, tot ze van elkaar wisten, wat ze wilden. 't Gesprek duurde meer dan een uur en net toen ze 't eens waren geworden, hoorden ze de stokketik van meester Daalder.
‘Nou, meester,’ zei Biem, ‘we hewwe ofsproke, dat we same zelle werke op Koninginnedag. Ien feest fan alle Oosterenders.’
‘Zoo,’ zei meester, ‘dat was hier ok net de goeie plaas: 't is foor de bakker.’
Ze grinnikten alle vier.
‘En weet je, wat we nou doen moste?’ vroeg meester. ‘Na dominee gaan en deer de zaak voarder uutprate. Dan komt er wat skot in:
't wordt hoog tied.’
Aldus geschiedde.
De vrouw van de dominee trakteerde op koffie met koek, de dominee op lange sigaren en in een paar uur hadden ze alles geregeld: op 31 Augustus een optocht door het dorp met alle schoolkinderen, dan iedere school z'n eigen feestje in de klassen, om 11 uur spelen voor àlle kinderen op 't land van Sijp Keizer en 's middags een daverend feest, waaraan alle volwassenen als speler of toeschouwer zouden deelnemen: de inneming van Den Briel. De vrouwen moesten de costuums verzorgen, de boeren de lopende zaken regelen onder leiding van dominee en de meester; en de vissers, fijn en grof, zouden het spel uit 1572 nabootsen in groot formaat.
Niet ieder was het eens met deze oplossing. Maar er was niets meer tegen te doen en daarom berustten ook de dwarsdrijvers. Terwijl de vissers dobberden op de Wadden, werd er in het dorp stevig gewerkt. De boerencommissie, groven en fijnen, vergaderde dagelijks. Meester Daalder, de oudste van de gestudeerden, werd voorzitter, dominee secretaris, Sijp Keizer, al enige maanden omgeslagen als een blad aan een boom, penningmeester. Oppa Vonk ging rond met de lijst, waarop, ieder tekende naar vermogen: Sijp had goed ingezet met f 25,-. Daar konden de andere boeren niet bij achter
| |
| |
blijven - in een minimum van tijd waren er enige honderden bij elkaar. En de vrouwen naaiden, ieder voor de eigen man. Rood baaien hemden weren omgetoverd tot wambuizen voor de Watergeuzen, ze stikten fijne kanten kragen, die de buizen moesten versieren en lubben voor de uiteinden van de mouwen; ze schiepen fluwelen baretten met wuivende veren en ze breiden lange wollen kousen in een nog sneller tempo dan gewoonlijk.
En toen de vissers Zaterdag thuiskwamen, moesten ze er onmiddellijk aan geloven: ze werden in hun krijgsmansplunje gedost en liepen als pauwen door de kamer.
Vader Visman werd een van de aanvoerders. Hij kreeg een wambuis van rood fluweel, een brede Spaanse kraag en schoenen met zilveren gespen. Niemand begreep, waar moeder al de spullen vandaan had gehaald, maar op dergelijke momenten bewijzen de vrouwen, hoe vlot en handig ze eigenlijk zijn. Vader was ijdel als een kind: hij draaide voor de spiegel heen en weer, streek z'n knevels op en stapte volgens moeder ‘as een haan fan een stooter’. En plotseling barstte hij uit: ‘Zóó moste we d'r eigenlijk altoos uutsien. 't Was vroeger toch heel wat mooier dan teugewoordig.’ Hij wou de deur uit om zich aan Annie te laten zien; moeder had de grootste moeite om het hem te beletten. En hij gaf pas toe, toen ze tegen hem zei: ‘Je het immers ok gien tied; je zelt de Saterdag en Sundag wel noodig hewwe om je sabel te maken.’
Sakkerju, dat was waar ook. Ieder had de opdracht, voor z'n eigen wapens te zorgen. Een fijne lange rechte degen moest er komen, opgehangen aan een brede leren bandelier. In een minimum van tijd lag 't hele achterhuis vol rommel; vader holde de ladder op en af en sleepte de zonderlingste zaken van boven naar beneden, ondanks 't gemopper van moeder de vrouw. Maar Zondag was de degen klaar. En vader dartelde als een veulen door het huis, met z'n wapen schermende en stekende als een volleerde soldaat. Moeder dreef hij de kamer uit, Aai naar de zolder en stoel na stoel prikte hij tegen de vlakte onder uitbundig krijgsgeschreeuw. 't Was een
| |
| |
heidens kabaal. In het bleekveld maakte hij alle kippen dol, door met z'n zijdgeweer langs 't gaas te rinkelen, telkens en telkens weer. En toen wou hij de straat op. Maar gelukkig werd 't schandaal voorkomen, doordat hij struikelde over zijn eigen degen. De val ontnuchterde hem zozeer, dat hij terugkeerde in de kamer en met luide stem thee eiste.
‘Je weet nou ienkeer, dat de Watergeuzen ok van d'r natje en d'r droogje hiewwe,’ zei hij tegen moeder.
De Zaterdag daarop, dus de 29e, kwamen de vissers al vroeg thuis: 't feest zat ze al in 't bloed en ze wilden ‘pot-ver-hier-en-gunter-me wel eres wete, wat die boere deen hadde in al de tied, die ze an 't spul hadde kenne spandeere; d'r so wel niks klaar weze; as de vissers 't niet foor mekaar bokste, kwam er nooit wat terecht op Oosterend; al die boere benne liever lui as moed...’
Maar 't viel mee: Biem en Gerrit Burger, Jaap Slik en Kees Ellen konden aan 't volk berichten ‘dat de heele zaak foor mekaar was. Allien de poort van Den Briel in Achtertune most nog maakt worre en dat liete ze graag an de vissers over.’
‘Sie je wel,’ triomfeerden die, ‘as 't er op ankomt, hewwe ze ons weer noodig. Hoe ken je nou De Briel inneme sonder poort! We zelle dat eres evetjes opknappe.’
Met wel twintig of dertig stevige visserlui, omstuwd door hele troepen van kinderen, sleepten ze balken en zware planken naar Achtertunen, zonder zich om de protesten van Hannes de Veldwachter te bekommeren, groeven ze diepe gaten in de weg, rammeiden de balken erin en spijkerden en zaagden als volleerde vaklui. In enkele uren stònd de poort, zware ijzeren bouten zorgden voor de afsluiting; door een klein luikje kon Koppelstock z'n boodschap tot de wachter spreker. En toen werd Oppa Vonk op een wagen gehesen met een serie harpuispotten om de poort in de verf te zetten. Hij klodderde er kilo's van de welriekende specie op - 't werd een wonder van schoonheid, voldaan trok de troep naar
| |
| |
huis met een hartig dreigement aan de kinderen, om er ‘met derlui fikke of te bluve.’
En weer werden de pakken gepast en draaiden de vrouwen hun mannen rond om de laatste plooitjes te rijgen en hier en daar een vouwtje glad te strijken.
Zo werd het - eindelijk - 31 Augustus.
Nauwelijks was de zon boven de huizen van Oost verrezen, of Nan Vermeulen strompelde de trappen van de dikke toren op om de vlag te hijsen. 't Zou stralend weer worden, dat zag hij onmiddellijk. En vader Visman klauterde hem na; op z'n oude hoorn blies hij over het dorp zo vals en schetterend als z'n instrument het toeliet het Wilhelmus. Overal gingen de deuren open en drommen kinderen kwamen de straat op. Ze wilden zien, hoe overal de vlaggen werden uitgestoken. En ze wilden elkaar bekijken. Want de moeders hadden hen getooid met alle Oranje, waarover ze beschikten. Sommige jongens droegen een oranjepet, de meesten hadden een sjerp schuin om de schouder en op hun borst prijkten de nodige strikken. Ze kakelden als kippen, waren getuigen van iedere voorbereiding en eindigden met het tellen van de vlaggen. Er was geen huis zonder. Klokslag acht had de optocht plaats, de beide scholen achter elkaar met de meesters naast de bonte rijen. In gestrekte mars, begeleid door Vismans trompet, trokken ze naar de brandpet en daar zongen ze hun vaderlandse liedjes, terwijl de fijne meester het dirigeerstokje zwaaide. 't Was inderdaad aandoenlijk en menige vrouw pinkte een traan weg. Zo'n eenheid had men al lang niet beleefd. Plotseling drong het tot hen door: men was Christen, men was Nederlander, men was Texelaar en Oosterender - wat betekende bij zoveel overeenkomst de tegenstelling van fijn en grof?
Ook Aai voelde iets van deze sensatie. En het speet hem, toen de scholen weer gingen scheiden, ieder naar het eigen gebouw. Hij liep rakelings langs Jannie Bremer, gaf Jaap in t voorbijgaan een vriendschappelijke stomp en liep verder naar de Kneppelbuurt. Daar dronk hij chocola, knabbelde op een sukertaatje, luisterde met
| |
| |
| |
| |
een half oor naar de redevoering van meester Bouma, zong weer een paar liedjes en dromde dan met anderen mee naar het land van Sijp Keizer. Daar volgde de ene wedstrijd op de andere; Aai vocht mee om de prijzen, maar hij slaagde er niet in er ook maar één van in de wacht te slepen. 't Kon hem trouwens niet veel schelen: het feest van vanmiddag interesseerde hem meer. Alleen speet het hem, dat Jannie getuige was van zijn nederlagen. Maar hij kende haar voldoende om te weten, dat haar sympathie onafhankelijk was van al zijn prestaties.
's Middags renden de jongens naar Nieuweschild. Daar lagen alle Oosterender blazers met de vlag en de oranjewimpel in top, de zeilen gehesen. En aan boord waren nu niet de gewone vissers, niet Jaap Burger, Slik en Visman, maar de Watergeuzen in hun kleurige costuums; Jacob Simons de Rijk, Bloys van Treslong, Lumey van der Marck. Een signaal op een van de schepen, alle ankers werden gehesen en met bolle zeilen, voortgestuwd door de zoele Zuidenwind, koerste de vloot naar Oost. De jongens renden mee, langs de dijk. En nog vóór de schuiten hun anker achter de Oosterdijk ratelend lieten vallen, zaten ze al in lange rijen te wachten. Ze zagen, hoe de roeiboten de ridderlijke gestalten opnamen en ze afzetten bij de steenglooiing: de zon weerkaatste op blinkende helmen, glanzende pieken en geweren - een sprookje, dat tot werkelijkheid geworden was. Trompetsignalen schetterden, een kort bevel, de stoet zette zich met dreunende pas in beweging, omstuwd door de joelende kinderen.
Eerst liep Aai met zijn kornuiten mee - toen namen ze op voorstel van Jan de Reiziger de ‘hardlooperspas’ aan en renden vooruit. Bij de Aliesbrèg stopten ze. Daar stond immers Koppelstock, de veerman, wachtende op de dingen, die komen zouden. Ze maakten een praatje met hem, gedroegen zich als medespelers uit 1572, informeerden naar de stand van zaken in Den Briel en sneden geweldig op over de onafhankelijke vloot, die was binnengevallen. En Koppelstock speelde mee als een volleerd artist.
| |
| |
Hij deed het opnieuw, toen hij op last van Lumey de overgave van de stad eiste. Gewiekst en met humor, zoals dat van Klaas de Kluut verwacht kon worden. Hij overdreef de sterkte van de vloot nog erger dan de jongens. En hij was het per slot van rekening, die hen aanried, de poort te rammeien om de aarzelende burgemeesters tot een beslissing te dwingen; hij wees ze de mast, waarmee ze konden opereren en hij verschafte de brandstof en de zwavelstokken. Jong en oud juichte, toen de mast donderend tegen de poort botste en de vlammen het hout begonnen aan te tasten. De harpuis vlamde als een fakkel, maar de balken en planken waren sterk en het duurde meer dan een half uur, eer het gevaarte krakend ineen stortte onder het geloei en gebrul van toeschouwers en spelers.
Het was een feest, waarvan Oosterend nog jarenlang zou gewagen.
|
|