| |
| |
| |
14 Te kermis.
Mei ging snel voorbij. Als alle mooie dingen.
De lammeren verdwenen uit de weiden en ook 't ‘soggie’ van Jannie Bremer werd groot. 't Vrat gras en hoefde niet langer met de zuigfles te worden gevoerd. 't Zou niet lang meer duren of 't moest uit 't bleekveld achter het huis naar de wei van Kors Saris verhuizen. Als Jannie dan in de fijne school zat, zou ze 't horen en nu en dan zeggen: ‘Dat is mien skeep.’ 't Blaatte ànders dan de rest, tenminste volgens Jannie.
En ook de jonge vogels waren bezig, volwassen te worden. De spreeuwen zaten in lange rijen op de dakgoten en hun jongen krijsten hees - met z'n allen beschilderden ze 't grauwe dak, dat ging blinken in de zon. In de polders dribbelden de jonge kieviten en tureluurs achter de moeders aan als eigenwijze potentaatjes - de kluten leerden hun kroost, hoe ze met hun naar boven gebogen snavel de plassen konden afromen en leergierig keken de kleine scholeksters toe, als hun moeders de snavel tot boven de neusgaten in de modder priemden. Zoetjes aan naderde de zomer. En daarmee de kermis, het grootste vermaak van alle kinderen.
Op een warme Junidag ging 't gefluisterde gerucht door de school: ‘De skuut mit de draaimole komt fandaag op Nuwweskil’. En nauwelijks was de klok van vieren koud, of de hele troep drong de school uit; met de klompen in de handen renden ze naar huis om een ‘blaauwe koek’ en dan naar de zeedijk, waar met moeite een schip de wal kon bereiken. ‘Op je koese loope’ mòcht in speciale gevallen: de moeders hadden leren zooltjes onder de sokken genaaid - ze wisten wel, dat de klompen tòch uitvlogen, wanneer er hard gelopen moest worden en aan sokken stoppen hadden ze het land.
| |
| |
En dit wàs een speciaal geval. De kennis duurde maar zó kort, dat je er als jongen werkelijk geen minuut van mocht verliezen. Daarom gingen ze in volle vaart langs 't landpaadje naar Nieuweschild - je kon dat in een kwartier bereiken, als je ijver niet verslapte. En 't spreekt vanzelf, dat dit niet gebeurde. De zesde klas was er het eerst. Ze hadden zich daar een bepaalde manier van hardlopen aangewend op de tenen, de armen voor de borst gebogen en de klompen als een schild vooruit. En ze renden precies in de maat.
Jan de Reiziger had die methode ingevoerd. Hij had het afgekeken van de ‘hardlopers’. Dat waren kerels, die omstreeks de kermisweek en ook wel daarbuiten het hele eiland afrenden. Geen huis sloegen ze over, ook niet de eenzame boerderijen midden in de weilanden. Ze liepen altijd ‘op een kocheltje’ en ze verwekten overal sensatie en ontsteltenis. De honden op de boerenerven blaften als gekken, wanneer ze verschenen. Maar ze waren nergens bang van, ook niet van de wildste ‘bullebieters’. Wonderlijk zagen ze er uit: ze droegen een pak met strepen, dat nauw om hun lichaam sloot en overal versierd was met bellen. Die rinkelden terwijl ze draafden en zelfs als ze voor de deur stonden te wachten, trippelden ze voortdurend, zodat de bellen geen moment zwegen. Niemand begreep, hoe ze het zó lang konden volhouden. Er was maar één oplossing voor, volgens moeder Visman. ‘Ze hewwe dr milt uut 'r lichaam late sneeë en as je dat doet, ken je wel eeuwig deurdrave.’ Aai vond dat een schitterende verklaring: als hij hard liep kreeg hij nu en dan pijn in z'n zij en hij wist het: dan steekt je milt. In alle ernst had hij er over gepiekerd of dat bij hem ook niet mogelijk was. 't Was fijn, harder te kunnen lopen dan alle andere jongens. Maar hij had een heilige schrik van snijden. En een hardloper zou hij zeker niet willen wezen. De meeste mensen vonden ze onbetrouwbaar; ze waren bang van die zonderlinge dravers. De vrouwen gaven maar gauw een paar centen om van ze af te komen; dan smeten ze gauw de deur dicht en gluurden tussen de gordijnen naar de man, die even haastig aftrok als hij gekomen was: voor
| |
| |
hem was tijd inderdaad geld en het eiland was groot genoeg Maar Jan de Reiziger bewonderde deze bonte harlekijns geweldig. Aan z'n bijnaam kon je al zien, dat hij zelf een zwerver was. Al enige keren was hij plotseling verdwenen; hij had gelopen en gelopen, in de hooibergen geslapen, brood opgescharreld bij de boerderijen en was pas dagen later helemaal verschooierd teruggekeerd. Hij wou óók hardloper worden en de hele wereld afdraven om alles te zien, wat er te vinden was. Alleen de tegenstand van z'n vader en moeder kon hij niet breken tot nog toe; die weigerden hardnekkig, z'n milt uit te laten snijden en ze hielden hem zoveel mogelijk in de gaten. Nog enkele maanden, dan kon hij als ‘dordemantje’ de haven uit en zwerven op de Wadden en de Noordzee. En dan zou, als bij iedere visser, de kalmte vanzelf wel komen. Voorlopig bepaalde hij zich dan maar tot de ‘hardloperspas’ en rende hij aan het hoofd van de troep dag aan dag naar een vooraf vastgesteld doel.
Op de dijk zagen ze al stapels planken liggen van de vloer uit de draaimolen. En de knechten van de ‘spullebaas’ waren net begonnen met het uitslepen van de houten paarden, de banken en de schuitjes. Onmiddellijk torsten de jongens mee. Ze wilden graag goede maatjes zijn met de mensen uit de carroussel, allicht schoot er een keer gratis draaien over als de kermis begon. In het zweet huns aanschijns werkten ze, de ene ploeg op het schip, de andere op de dijk, waar een paar boerenkarren de spullen moesten vervoeren. De baas met de grote snorren keek toe en gaf zijn instructies - de bazin bleef in de kombuis: door de venstertjes zag je haar fluwelen jakje glanzen. En ook het kleine dochtertje was daar: ze droeg het haar in rolletjes tegen de oren, precies Jantjes van Gaayen, en boven het donkere, gladde voorhoofd een helrood lint.
Ditmaal maakten ze de tocht met de wagens heen en weer. Toen was alles uitgeladen op 't pleintje voor 't huis van Jan Krijnen en in de laatste kar kwamen de bazin en 't dochtertje mee - de baas liep er naast met grote stappen.
| |
| |
In een minimum van tijd verrees de grote mast, die met dikke kabeltouwen werd vastgemaakt aan ijzeren pennen, die in de grond tussen de hobbelkeien werden gerammeid met enorme hamers. Ieder wist het: op die mast kwam alles aan, want daaraan hing per slot van rekening de hele mallemolen. En nu bouwden de knechts om die mast de vloer, de stangen, de zeilen, die de wonderwereld daar binnen moesten afsluiten van de gapende massa. Want van alle kanten waren de mensen samengestroomd om het wonder te aanschouwen en het krioelde er van de kinderen. Alleen de fijnen bleven afzijdig: ze waren tégen de kermis, noemden het een heidens vermaak en verboden hun kroost, getuige te zijn van het opbouwen der satanische draaiende tempel des vermaaks. Een enkele waagde het, uit de verte toe te kijken, een moment, hunkerend naar meer: dan verdween hij haastiglijk, zich bewust van de zonde, die bedreven was.
In enkele uren was het buitenwerk afgelopen. Achter het strak-gespannen zeil gingen de knechten verder en de enkele kinderen, die door de naden gluurden, vertelden met enthousiaste stem over de paarden, die er nu veel krijgshaftiger uitzagen dan op de dijk en in de wagen, over het orgel, dat morgen zou schetteren en daveren en nu vast ontdaan werd van zijn hoes, over de fluwelen lappen met de franje en het glinsterend kralenwerk, de eigenlijke schoonheid van het gevaarte.
Toen het donker werd, gingen ze naar huis. Achter het tentzeil ging het gehamer verder, een van de knechts floot een vals liedje en de schelle stem van de bazin maakte nu en dan een opmerking. Dan werd ook dáár alles stil: de familie sliep in de molen.
Maar de volgende dag, onmiddellijk na schooltijd, begon de kermis aan Oosterend. Oppa Vonk had naast de draaimolen z'n koekkraam, z'n hakblok en z'n weegschaal opgesteld. En toen de draaimolen z'n eerste deun over het dorp liet schallen, kwamen ook de vissers hun huisjes uit. Ze werkten die week niet; in de haven lagen hun schuiten met de netten omhoog gehesen en het vooronder en achter- | |
| |
onder op slot. De draaimolen lieten ze aan de kinderen over, voor hen waren de koekkraam en de kop van Jut, die door Frerik Stark werd beheerd.
Aai stond in dubio. Hij vond het heerlijk om te draaien, maar hij voelde zich al half en half dordemantje, en het bedrijf van de vissers boeide hem, óók op het land.
En hij trok in zijn hart heftig partij, toen een paar van de jonge boeren het waagden bij de kop van Jut te concurreren tegen de vissers. 't Was niet te ontkennen: Aris van Dirk was een krachtpatser. Hij zwaaide de houten hamer een paar keer in het rond, vóór hij die neer liet komen op het springende paaltje aan de voet van het instrument. Tien keer achter elkaar sloeg hij zó raak, dat de beide slaghoedjes knalden. En geen van de vissers had het tot nu toe verder gebracht dan zes keer.
Toen greep Aai Burger in. Hij was als alle ‘Buggies’ breed en gedrongen. Z'n jasje trok hij uit, hij rolde de mouwen van zijn blauwe schipperstrui omhoog, zodat ieder het scheepje en het hart kon zien, die op zijn armen waren getatoueerd. De spieren spanden zich en de hamer sloeg neer. De jongens telden; ze wisten, dat het nu spannen ging: ‘Ien... twie... drie... vier... vijf... zes... zeuve... acht... nege... tien...’ de spanning steeg: ‘elf... twaalf...’, er ging een hoeraatje op bij iedere klap... ‘dertien... veertien... vijftien... ’ en pas bij ‘een en twintig’ klonk maar één knal inplaats van twee.
‘Nou jee!’ zei Aai tegen Aris van Dirk.
Ook die gooide z'n jasje uit, hij greep de hamer en sloeg.
En weer telde het publiek: ‘Ien... twie...’
Aris kon nu zelfs de tiende niet meer halen; bij ‘.. negen...’ sloeg hij mis en daarmee was de serie gebroken.
‘En dan singe ze nag: De boeren hebbe 't overwonne,’ zei Aai smalend. Iedereen lachte; ze wisten, dat met die ‘boeren’ de Transvalers werden bedoeld, die tegen de Engelsen streden in Zuid-Afrika, maar ze vonden deze regel zéér toepasselijk op dit moment.
| |
| |
| |
| |
Aris zei niets, maar een zenuwtrekking misvormde een ogenblik zijn gezicht.
Woest greep hij de hamer en sloeg opnieuw. Hij scheen nu beter in vorm dan daarstraks: de tien werd gepasseerd, z'n ogen werden rood, de aderen zwollen op zijn voorhoofd. En het publiek telde: ‘elf... twaalf... dertien... veertien... ’, de twintig kwam, de een en twintig ... een laatste inspanning van alle krachten: ‘... twee en twintig...’ toen viel de hamer uit zijn trillende handen.
Sportief juichte het publiek.
‘Nou ik weer,’ riep Aai.
Hij stroopte z'n mouwen nog hoger op. De jongens ontdekten op z'n bovenarm de letters P.V.
‘Pietje Vlaming,’ zei er een. 't Meisje, waar Aai jarenlang mee gelopen had en dat per slot van rekening getrouwd was met Jaap Slik. Een van de vele drama's op het kleine dorp... ‘Fijn en grof raakt altoos of,’ fluisterde een jongen en spottend keek hij naar Aai Visman, die bloosde, maar niets terugzei. Ze hadden trouwens al hun aandacht nodig voor de geweldenaar, die nu het hoofd van Jut bewerkte.
Aai Burger volgde een nieuwe tactiek: hij zwaaide voorlopig de hamer met één hand, afwisselend links en rechts. Spelend en licht hanteerde hij de geduchte moker, die toch met een geweldige klap op het dansende paaltje neerkwam. En pas toen hij de vijftien gepasseerd was, begon hij met twee handen tegelijk te werken. Zonder enige inspanning bereikte hij de twintig... ‘een en twintig... twee en twintig... drie en twintig...,’ de dertig... ‘een en dertig... twee en dertig... drie en dertig...’ Bij de vier en dertigste slag versplinterde het paaltje; Frerik Stark haastte zich om er een nieuw in te plaatsen, maar voor Aai opnieuw de hamer kon grijpen, ontstond er een zekere opschudding. Zonder een woord te spreken drongen Aris en z'n makkers door de mensen heen... ze gaven het op... En spontaan zong het hele publiek het schone lied: ‘De Boere hebbe 't overwonnen, hiep, hiep, hoera, hiep, hiep, hoera,’
| |
| |
een sarcastisch gezang, dat de twee boeren honend vervolgde. 't Was nog géén vrede tussen vissers en boeren...
Aai liet er zich niet door ontmoedigen.
Hij sloeg opnieuw, bereikte de veertig...
Toen zei hij: ‘Nou is 't welletjes... maar d'r kenne d'r gerust nag wel tien bee...’
Frerik gaf hem een heel rijtje roosjes, die op z'n trui werden gespeld. En de jongens keken hem aan met bewonderende ogen: ‘hee is de matjedor van de wereld,’ zei Jan de Reiziger.
Onverschillig wendde de troep vissers zich van de kop van Jut af. Een voor een beklommen ze de grote weegschaal, waar Oppa Vonk de gewichten aandroeg. En ze sloten vooraf weddenschappen in verband met het te verwachten gewicht: Biem Vlaming bleek de zwaarste: honderd drie en negentig pond. Jammer genoeg gaf Oppa Vonk geen roosjes aan de ‘matjedors’. Maar hij had flensjes. En koek van allerlei kwaliteit en vorm. En nu drongen de vissers om het hakblok heen. Ze begonnen met kwartflensjes. De meesten sloegen zo'n kwart in drie tikken doormidden met 't smalle, vlijmscherpe bijltje. Maar ‘de kurke Kees’ kon het in één tik. Hij sloeg de snede evenwijdig aan de lange kant, precies in het midden. En zó feilloos raak en op de juiste plaats, dat aan beide einden de koek scheurde en er twee helften aan weerszij van het bijltje lagen.
Alleen hij kon dat. Wat de anderen ook probeerden, ze slaagden er niet in, zijn methode te volgen. Stapels gehakte koek lagen op het hakblok, nu en dan pakte een van de vissers een handvol, propte een deel in z'n mond en smeet de rest als buit voor de hollende jongens. Na de kwartflensjes kwamen de hele: die konden in vier slagen doormidden; de meesten deden het in vijven, ‘de kurke Kees’ in drieën.
‘Geef nou 't slingermes maar,’ zei hij tegen Oppa Vonk.
Dat was een geducht en scherp stuk staal, draaiende om een asje in het handvat. Het kwam op het hakblok neer met een geweldige kracht en het werd gebruikt om ‘dikkertjes’ in de lengte door te
| |
| |
slaan, smalle, dikke koeken, veel moeilijker te bewerken dan de brosse flensjes. Kees kon ook dàt met één slag bereiken. Hij mikte een moment, zwaaide dan 't slingermes boven z'n hoofd en liet 't met een lichte, verende slag neerkomen op het hakblok. 't Was altijd raak... ook ‘de kurke’ bleek ‘matjedor’.
‘En nou koekkneppele,’ riep Aai Burger.
Er ging een hoeraatje op onder de jongens. De meesten hadden weinig geld en doorlopend trek in koek. Ze loerden op de restjes, die de vissers overlieten. En ze wisten het uit ervaring: bij koekknuppelen schoot er veel meer voor hen over dan bij het hakken van flensjes.
‘Vijf en twintig,’ commandeerde Aai. ‘Wie neemt 't an?’
‘Ik,’ riep een stem achter de buitenste rij van toeschouwers.
Ze keken vreemd op, allemaal.
‘Alweer Aris van Dirk?’ vroeg Aai.
Inderdaad, de twee jonge boeren hadden hun verlies genòmen en ze waren op hun schreden teruggekeerd: de kermis was toch niet alleen voor de vissers van Oosterend!
‘Zoo, jonges, hewwe jullie nàg niet genog had?’ vroeg Aai. ‘Kom dan maar op.’
‘Ik maar eerst,’ zei hij tegen Oppa Vonk.
Die nam vijf en twintig Texelse ‘blaauwe koeken’, taai als leer, smalle, maar stevige repen en hij reikte ze over aan Aris. De boer omklemde ze met z'n beide knuisten, zo dicht mogelijk aan 't eind. zodat onder zijn handen het grootste deel van de koeken zichtbaar bleef. Hij hield de bundel omhoog. Aai naderde en ranselde met z'n vuist tegen de koeken. Driemaal achtereen. Bij iedere slag vlogen de flarden koek over de straat, achtervolgd door de jubelende jongens, die kauwden als bezetenen. Na de derde slag was er geen koek meer heel - Aris smeet de stompjes tussen de rollebollende jongens in.
‘Klaar,’ zei Aai, z'n ogen glommen. ‘Nou jee.’
Nu nam hij de vijf en twintig koeken in de klem van z'n handen.
| |
| |
En Aris sloeg. Weer vlogen de brokken in het rond. Maar het was onmiddellijk te zien dat Aris niet de kracht van Aai Burger bezat. Na de derde slag hingen nog minstens tien koeken ongeschonden in Aais handen.
‘Ik ken teuge jo niet op,’ zei Aris spijtig. ‘Die knuuste fan jo lieke wel mokers.’
‘Je most maar 's een poosie op de blazer,’ lachte Aai. ‘Jullie boere gebruke je hande niet genog. 't Sweere werk laat je an de knechte over en dan krig je zelf papspiere... Maar,’ zo voegde hij er aan toe met de gulheid van de overwinnaar, ‘je so de meeste leu hier toch wel ankenne, denk ik. Foor een boer ben je een heele goffer.’ Aris leek gevoelig voor deze lof.
‘Wil een aar 't teuge me probeere?’ vroeg hij.
Maar niemand wilde z'n goeie geld tegen Aris wagen. Ze begrepen dat alleen een krachtpatser als Aai Burger hem baas kon.
Tevreden haalde Aris z'n portemonnaie uit de broekzak en betaalde de vijftig koeken.
Toen viel zijn oog op 't draaibord naast 't hakblok. Hij gaf een dubbeltje extra aan Oppa Vonk en kieperde een ijzeren wijzer in het rond. Resultaat: een flensje van vier cent - zes cent winst voor Oppa Vonk. Allemaal waagden ze een kans, maar ze vonden dit eigenlijk ‘kinderwerk’. Daarom trokken ze af - in de herberg van ‘Wullum Koppen’ gingen ze biljarten en een rondje nemen: Aai Burger hield ze vrij - hij was de ‘matjedor’. En ook de twee boeren waren van de partij.
Nauwelijks waren de vissers afgezwaaid of de jongens wendden zich naar de draaimolen. Ze hadden hun vrije ronde al gedraaid: de beloning voor hun hulp bij de opbouw. En veel geld hadden ze niet meegekregen: een paar dubbeltjes, waarvoor je zeker niet meer dan tien keer kon draaien. Maar er bestonden middelen om meer gratis ritten te veroveren. Aai Visman herinnerde het zich van verleden jaar. Daarom klom hij niet op een paard, maar bleef aan de kant van de molen staan, een stang stevig omklemd. Buiten de
| |
| |
molen stond de baas. Hij had een rinkelend metalen voorwerp in z'n hand: ‘de sleutel’ noemden de jongens het. En als de mallemolen rondtolde en de kinderen jubelend hun paarden bereden en de kleinsten met beide armen om de nek van de steigerende schimmel, de oudsten fier rechtop, de teugels in de hand, dan rammelde de baas daarbuiten met ‘de sleutel’ en beschreef er allerlei capriolen mee in de lucht.
De jongens aan de stangen, Aai en z'n kornuiten, hingen zo ver mogelijk naar buiten en als ze rakelings langs de baas scheerden, probeerden ze de sleutel te grijpen en uit zijn handen te rukken. Wie daarin slaagde, draaide een keer zonder betaling. En Aai verstond die kunst. Waaghals als hij was prikkelde hem de opdracht. Hij hing gevaarlijk ver uit de molen en hij griste met grote koelbloedigheid naar de vurig begeerde prooi. Twee-, driemaal achtereen gelukte het hem. Maar ook dit kon niet beletten, dat z'n twintig centen in een uurtje schoon op waren. Toen verzon hij wat anders. Hij sprong van de molen, niet aan de buitenkant, maar naar binnen. En hij vroeg aan de zwetende, hijgende knecht, die de molen in beweging moest brengen, of hij helpen mocht. Zijn aanbod werd dankbaar aanvaard. In 't zweet zijns aanschijns duwde hij mee, telkens als het fluitje van de baas een nieuwe rit had aangekondigd. Als dan de molen een behoorlijke vaart had en uit zichzelf nog lang rond kon tollen, volgde hij het voorbeeld van de knecht en sprong op de rand. Zo draaide hij de helft van de rit gratis mee.
Klonk opnieuw de fluit, dan smeet hij met de knecht de slee van de molen, een plank, die met een ketting aan een der binnenstangen bevestigd was; daar gingen ze met z'n beiden opstaan en remden de vaart. Van de hobbelkeien hadden ze geen last: de slee gleed over een dikke zandlaag, die tijdens de bouw al was neergestort. Vooral het eerste remmingsmoment was heerlijk: de molen had dan nog een stevige vaart en de slee schoot wild in het rond - als een fontein spoot het zand omhoog.
Begon de draaierij hem tegen te staan, dan liep hij naar de Peper- | |
| |
straat en zocht Japie Bremer op. Samen liepen ze het dorp door. Want buiten de officiële kermis, waar Jaap niet komen mocht, was ook nog wel het een en ander te beleven. Er waren de hardlopers, de liedjeszangers en de muzikanten. Die kwamen overal: het fijne onderscheid tussen fijn en grof was hun onbekend en er waren fijnen, die deze scharrelaars niet zonder meer lieten gaan, al haatten ze de kermis: 't waren per slot van rekening armoedzaaiers en Christus had de mensen geleerd, hun naasten te helpen.
Soms was er een man met een aapje, dat op de dakgoot klom en allerlei kunstjes kon maken: alle mensen hadden medelijden met die stumperdjes en men gaf gráág aan hun eigenaars, in de hoop. dat de aapjes mee zouden profiteren. Het meeste succes had een man met een harmonica en een trommel op zijn rug, die hij bediende door een touw aan een van zijn voeten. Met een kraakstem zong hij sentimentele wijsjes vol lange uithalen en begeleidde zichzelf op zijn beide instrumenten. Hij scheen de jongens een wonder van virtuositeit.
Met open monden luisterden ze naar zijn liederen: een heel boekje vol kon je kopen voor drie cent. Ze legden botje bij botje en kochten er een. En nu volgden ze de gemechaniseerde artist het hele dorp door, zochten de liederen op en zongen ze al neuriënd mee. Je had van alles in die bundel:
In m'n leven kom ik nooit weer uit de Zaan,
Waar de wieken van mijn molen lustig gaan...
En:
Sien, Sien, Siene laat me los,
Of:
Komt, vrienden, luistert naar dit lied
Van wat in Raamsdonk is geschied.
Dat was een trieste historie, waarin de moord schering en inslag
| |
| |
vormde. De man zong het met een grafstem en z'n trom leek een doodsklok: de jongens huiverden ervan. Er stond op 't pleintje voor bakker Coen een dichte drom om de virtuoos heen. Het ene lied volgde op het andere, dramatisch en met ingehouden tranen droeg de zanger ze voor:
's Nachts naar het bal de gasten
en, over de Transvaaloorlog; een aanklacht tegen de Engelsen:
Voert men naar die moordenaarskampen henen,
Lage wraak van Engeland...
Oosterend raakte diep onder de indruk van alles wat deze straat-kunstenaar liet horen. En de jongens waren niet van hem weg te slaan zolang hij in het dorp bleef.
***
Op Woensdag begon de kermisvacantie, die tot Zaterdag duurde! En de Oosterenders maakten zich op om naar Den Burg te trekken, waar veel meer te beleven was dan in het eigen dorp. De boeren spanden de klepper voor de tilbury of de tentwagen en met vrouw en kroost trokken ze naar het Zuiden. Den Burg werkte als een sterke magneet.
De kleine kinderen, die op het dorp achterbleven, profiteerden van de gulheid der boeren, en de kermisstemming die over hen was gekomen. Ze stonden aan weerskanten van de weg even buiten het dorp en spanden touwtjes dwars over de ‘heirbaan’. Dat was een oud gebruik, al waren ze 't lied vergeten, dat er vroeger ongetwijfeld bij gezongen werd. De boeren aanvaardden de hindernis lachend: ze smeten centen naar de kinderen toe en zodra het touw slap hing jachtten ze verder naar de pret die hen wachtte.
Voor de vissers was 't niet zo eenvoudig om Den Burg te bereiken.
| |
| |
Enkelen reden mee met een gulle boer - de meesten liepen meer dan een uur heen en diep in de nacht weer terug. De ouden van dagen en moeders met kleine kinderen gingen met ‘de déli’, een rammelende omnibus, die hen op de slechte wegen vol keislag radbraakte. Vooral nù ging 't met geweld. Jan Boon, die de paarden mende, was dank zij de kermis en 't vertier in een schuimende stemming: hij schetterde valse liederen op een koperen posthoorn en hij liet z'n zweep kwispelen over de ruggen van de paarden. En waar hij er kans toe zag, haalde hij de boeren in en reed ze, knallend met z'n zweep, voorbij: de passagiers dankten de hemel, wanneer ze levend waren aangekomen en het vehikel konden verlaten. ‘Wat reed-ie weer skuun,’ zeien ze tegen elkaar. ‘'t Liekt de fliegende Merkwierius wel. 't Is maar: geef 'm de jeksie, de peerde skuumbekke d'r fan. 't Most eigelijk niet magge.’
Maar Jan Boon lachte. Hij wreef de knollen droog met een lap en zei tegen de mopperaars:
‘'t Is een mooi fak, mense. Om ken-ie niet, die ouwe déli, en de peerde benne best - op hoal gaan ze nooit as ik ze in mien knuuste hew; gien boerehengst ken d'r teuge op.’
Aai bofte: aan Den Burg woonde z'n tante Baafje. Eigenlijk een tante van z'n moeder, een oud, uitermate lieftallig vrouwtje. Ze was al jarenlang weduwe, gebruikte haar tijd om haar huis kraakzindelijk te houden en ieder onbehoorlijk grassprietje uit haar tuintje te wieden. En bovendien was ze een wandelend register van de burgerlijke stand: ze kende iedere Texelaar en elke familieverhouding. Urenlang kon ze je bezighouden met de geschiedenis van de Bakkers, de Kikkerts. de Keizers en de Koningen, die het eiland bevolkten. Zolang, tot je er als kind bij in slaap sukkelde. Wat ze je dan alweer helemaal niet kwalijk nam: ‘'t Is toch nag maar een kiend en wat het-ie ok an die freemde mense.’
't Sprak vanzelf, dat Aai bij haar de laatste helft van de kermisweek logeerde. Een zootje paling nam hij mee ‘foor de welkomst’ - stevig doorstappend langs de paden kon hij in een goed uur bij
| |
| |
tante Baafie achter het theeblad zitten. Als altijd, genoot hij intens van de tocht: witte, bolle wolken zeilden langs de azuren hemel en fel scheen de zon. Overal blèrden de schapen en trippelden de vogels in de weilanden. Hij werd er zich van bewust, hoe zielsveel hij van Texel hield en hoe hij zich veilig en gelukkig voelde in een wereld, die hem zo vertrouwd was. Aan alles en niets dacht hij. Aan Jannie en Soutje, aan Jaap Bremer en Jan de Reiziger, aan de man met de trommel en het koekknuppelen, aan Aai Burger en Aris van Dirk, maar 't duurde allemaal maar heel kort, 't flitste voorbij - en bijna voortdurend soesde hij maar en genoot van z'n kracht en gezondheid, van de uitbundige stemming in 't vooruitzicht van het feest aan Den Burg.
Hij wàs er vóór hij omkeek. Al in de Waalderstraat hoorde hij het gejank van de orgels en telkens kwam hij kinderen tegen met ballonnetjes, mirletons of ‘piepers’, fijne gummizakjes, die tot lange worsten konden worden uitgeblazen en dan weer inschrompelden met 't bibberend geluid van een huilende zuigeling. Een paar straatmuzikanten gingen van huis tot huis tot huis. Gewoonlijk kregen ze geen gehoor: de mensen waren hier beu van alle muziek en hadden de voordeur op slot - of ze waren met dit mooie weer naar de kermis.
Aai liep door de Weverstraat tot waar de Warmoesstraat die bereikte. Een paar huizen verder woonde tante Baafje. Hij ging door de achterdeur naar binnen, vond 't gebogen en gerimpelde besje in de achterkamer, zoende haar op beide wangen en offreerde haar de kronkelende palingen. Haar oogjes glommen; coquet omhuifde het witte mutsje met de ingeplooide kantjes het vriendelijk gezichtje. Nauwelijks zat hij achter de gladde tafel met een kop dampende thee en drie stroopsteken, of er werd gebeld en een orgeltje begon te jammeren.
‘O,’ zei tante Baafje stralend, ‘deer hei je d'r weer ien. Na de kermis ken ik niet meer, maar mit al die muzikanten an de deur doen ik toch nag een beetje mee.’
| |
| |
Ze dribbelde naar de gang, deed de deur open, maar gaf geen cent, voor het hele repertoire van het orgeltje was afgedraaid.
‘Ik moet waar foor mien geld hewwe,’ zei ze tegen de ongeduldige man met het koperen centenbakje.
Ze genoot als een kind.
En als 't programma was afgewerkt schoof ze vijf centen in de gleuf. Vast tarief, voor orgeldraaiers, liedjeszangers en hardlopers. Harmonicaspelers en trompetters kregen een dubbeltje: ‘De kunst moet goed betaald worre,’ vond tante Baafje.
Maar nu was Aai ook niet langer te houden.
‘Ik gaan maar es kieke,’ zei hij.
‘Hoeveul kermiscente hei je?’ vroeg tante.
‘Een kwartje uut mien spaarpot, twie dubbeltjes fan moeder, nag een kwartje fan vader en nag een dubbeltje fan Oppa Vonk.’
| |
| |
‘Nou,’ zei ze meewarig, ‘deer ken je niet breed fan soppe. En een beurtje in de draaimole kost hier drie cente en evends vier. Je most maar een abonnement op de draaimole neme - dat is een daalder foor alle dage behalve Sundag.’
Aai keek beteuterd.
‘'k Hew maar tachtig cent,’ zei hij timide.
‘Ja, die moet je beware foor are dinge. Die daalder krig je fan mee.’
‘Echt?’ vroeg hij ongelovig.
't Kralenbeursje werd al uit de zak opgediept en ze telde zes kwartjes in z'n hand.
‘Fijn!’ riep de jongen. Hij rende de deur uit. In een minimum van tijd was hij op de Groeneplaats en geen kwartier later zat hij op een van de springende paarden in de draaimolen, die veel groter was dan de Oosterender en wel tien maal zo hard ging: hier zorgde een paard met dikke oogkleppen voor de beweegkracht. Om Aai z'n hals hing het witte kaartje met het toverwoord ‘abonnement’, hij voelde zich de koning van het feest.
En tòch was 't lastig. Natuurlijk probeerde je er van te halen wat je kon en 't was geldverknoeien, als je ook maar één beurt oversloeg. Maar er was zoveel te beleven op de kermis, dat je ook niet missen mocht.
Eerst kwam hij tot het besluit: ‘tot en met Saterdag alle beurtjes in de draaimole, dan op Sundag de are dinge, want dan is 't abonnement toch niet meer geldig.’
Maar als hij van z'n hoge zitplaats over het marktplein keek, over de juichende kinderen en de drommen van mensen, als hij het lawaai hoorde van àndere orgels, 't geknal van de geweren in de schiettenten, dan voelde hij zich eigenlijk een gevangene inplaats van een bevoorrechte. En op den duur werd de verleiding zó sterk, dat hij van z'n paard gleed en over de kermis ging zwerven. Hij genoot van de jaloerse kinderen, die tegen elkaar zeiden: ‘Kiek eres, die jonge het een abonnement foor de draaimole, wat fijn, ik wo,
| |
| |
dat ik het had!’ Ze snapten nog niet, die stommerds, dat voorrechten en bezit 't je niet altijd even gemakkelijk maken.
In ieder geval: Aai moest eerst weten, wat de kermis hier opleverde. En hij wilde zo gauw mogelijk van alles profiteren: draaien kon je altijd nog. Daarom slenterde hij tussen de mensen verder, keek bij iedere kraam en overwoog daar angstvallig, wat hij wel en wat hij niet zou kopen. Maar hij gaf voorlopig geen cent uit. 't Kon immers zijn, dat er straks iets veel heerlijkers te krijgen zou zijn... Alleen voor een zuurstok bezweek hij; de herinnering aan de genietingen van het vorig jaar maakte hem zwak - hij kòn de nougatkraam niet voorbijkomen zonder tenminste dit te veroveren.
Het hakblok ging hij minachtend voorbij: wie kon tegen Oppa Vonk concurreren? Maar de Turkse schop en de hobbelende geit hadden zijn volle belangstelling - dáár zou hij straks voor zijn goede geld worden rondgeslingerd en op-en-neer-gehotst. Hij trok z'n schouders op voor de meisjes, die gilden en giechelden, als de schuitjes naar beneden kwamen en de geit te hevige capriolen maakte: ‘zo wàre meikes nou ien keer.’ Hem zouden ze niet hebben met hun mallotigheid.
Z'n tweede dubbeltje offerde hij bij de ‘gramofoon’. Dat was wat nieuws op de kermis. Ergens op een tafeltje draaide een rol rond en als je dan de uiteinden van twee gummislangen in je oren stopte, hoorde je een kijvende vrouwenstem of een muziekje. Geen sterveling snapte hoe dat ging, maar 't was iets om 't je leven lang niet te vergeten. Al was 't dan een beetje vies, dat ieder op de beurt die slangen in z'n oren morrelde. Hij had geen spijt van z'n dubbeltje - als vader en mem Zondag kwamen, moesten ze dat wonder óók ondergaan.
Toen eiste Isaak de Vreter z'n aandacht. Dat was een man uit Schagen, die alle kermissen in Noord-Holland rondreisde en ieder verbaasd deed staan door zijn formidabele eetlust. Hij begon met een nieuwe demonstratie: Aai drong naar voren en stond ‘eersterang’. Isaak begon te vertellen.
| |
| |
‘Boeren, burgers en buitenlui. Hier kun je zien, wat je nog nooit aanschouwd hebt. Je meent nu wel... (dit tegen een dikke, blozende boerenmeid) dat niemand zo schransen kan als de Texelse boeren, maar wij in Schagen verstaan de kunst beter... Iedere professor doet een bod op me... ze willen me na m'n dood opereren om te zien, hoe 't er van binnen uitziet. Ik wacht nog, tot er één duizend gulden biedt en dan ben ik van plan, nog jaren te leven... en als ik de kraaienmars geblazen heb, wel, dan kunnen ze me krijgen... Laat ik beginnen: 't is alweer een halfuur geleden, dat ik m'n laatste maaltijd genoot... Deze keer beginnen we met bloemkool...’
Enorme happen nam hij van de rauwe bloemkool af - ook de bladeren gingen mee naar binnen; dan kwam een maaltje ongekookte en ongeschilde aardappelen, gevolgd door een stuk baksteen en grote kluiten steenkool. Giechelend en lachend waren de toeschouwers er getuige van, dat de sterke witte tanden steen en kool tot gruis beten. Een paar oude kranten vormden het dessert. Toen nam Isaak z'n bontmuts af - hij droeg die midden in de zomer - en ging de kring rond om z'n geld op te halen.
‘Wees niet te zuinig,’ zei hij lachend, ‘je begrijpt, dat ik twintig keer op een dag eten moet en dat kost wat in deze dure tijden.’
Ook Aai offerde z'n penning; hij weifelde tussen een cent en een lap, maar hij gaf tenslotte de laatste. Isaak had gelijk en een ‘kneert’ wou hij niet worden - stel je voor, dat hij zoiets werd als Sijp Keizer vóór z'n verhuizing naar Achtertunen. En hij voelde duidelijk een soort eerbied in zich voor de man, die zó kon bikken. Als jongen heb je nu eenmaal respect voor alles wat buitenissig is... Aai vervolgde zijn onderzoekingen. Hij bewonderde de boerenzoons, die op pijpenstelen schoten en de kramers tot wanhoop brachten door hun trefzekerheid; hij hengelde een visje op, dat opengeschoven kon worden en al of niet een nummertje bevatte. Niemand durfde er aan te denken, zo'n houten beestje met de hand uit het water te vissen: het water was electrisch en als je er mee in aanraking kwam,
| |
| |
kreeg je een hevige schok. Tot z'n grote vreugde wàs er een nummer. En hij kreeg tòch een schok: de vrouw van de vistent zei:
‘Nou, jonkje, das 'nen goeie greep: een hoofdprijs. Daar zal je moeder blij met wez'n.’
In z'n bevende handen kreeg hij een glanzend nikkelen theeblad; het binnendeel was van steen, met kleurige bloemen versierd: een pracht voor de ogen. Hij was te verbouwereerd om dankje te zeggen, de kermisgangers gingen voor hem opzij en keken hem na met benijdende ogen.
‘Foor Moeder,’ had ze seid. Maar moeder hàd een theeblad. Eigelijk wel twie: een daags en een Sundaags. Ze so er niks om geve. Tante Baafie had 't heelemaal niet noodig; die had al veuls te veul rommel foor een mens allien. En tante Annie had pas allegaar nuwd spul. Wat most-ie er mee?’
En plotseling schoot de naam Jannie naar boven. En wist hij met grote stelligheid: 't zou voor Jannie zijn. Misschien was 't wel een gek cadeau voor een meisje uit de vijfde klas. Maar 't was in ieder geval iets bijzonders. Geen jongen kon zoiets moois aan z'n meidje geven.
Hollende liep hij naar 't huis van tante Baafie. Voor haar had hij geen geheimen. En toen hij de naam Jannie Bremer noemde, monkelde 't oude wijfje. Ze knikte: ja, dat kon, deer so ze blied mee weze, deer kon je fan opan.
‘'t Bluuft allien maar jammer, dat ze fijn is,’ zei ze meewarig, ‘'t Is een lief kiend, maar je weet wat de Ouweskilders sège: twie geloove op ien kusse, deer sleept de duvel tusse.’
Aai keek haar aan met grote ogen.
‘'t Komt wel foor mekaar,’ zei hij wijs. ‘We benne toch allebei Christene.’
Toen lachte tante Baafie opnieuw.
En even spottend zei ze: ‘Een kermisvent en een kerkeprent... 't zei een mooi span worre foor de bokkewage... Gelukkig benne jullie nag jong en der ken nag heel wat beure foor jullie twintig
| |
| |
benne... Mit Soutje so 't heel wat makkelijker gaan, Aai...’
‘Dat kan wel, maar Soutje wil ik niet hewwe...’
‘En je was mit 'r te brulloft!’
‘Omdat Jannie niet mocht... ik fiend niks an Soutje.’
‘Dan most 't maar Jannie bluwe... Maar so je nou maar niet na de kermis gaan? Ze moste 'm ers ofbreke foor je d'r was!’
Aai holde. En hij draaide tot de duisternis inviel en de lampen hun licht duizendmaal lieten schitteren in de kralen en de kristallen van de eindeloos draaiende molen... ‘O, Suzanna, wat is het leven schoon!’
|
|