| |
| |
| |
13 Te bruiloft.
Een maand later trouwden Annie en Lee.
En nu Sijp eenmaal a gezegd had, zei hij ook b. Niet alleen verhuisde hij met Jantje en Jaantje en een klein deel van zijn meubilair naar 't huis van Jawek Roeper, maar hij knoopte de koorden van zijn beurs los en stortte de rijksdaalders en de gouden tientjes op de tafel, alsof hij over millioenen beschikte: het huis moest nieuw worden geschilderd en behangen om het bruidspaar vorstelijk te kunnen herbergen, er werden andere meubels, gordijnen, matten en tapijten gekocht en... de bruiloft moest klinken als een klok.
De spanning scheen verdwenen. Eén moment was 't nog pijnlijk geweest: de eerste visite van Annie en Lee in 't huis van de Keizers. Dat ging zo maar niet vanzelf - 't moest een ietwat plechtige ontvangst worden.
‘Fraag an Annie Vonk, of se morge om een theetje komt,’ had Jantje tegen Lee gezegd.
Ze kwam om een theetje. Lee luid haar afgehaald en ze leek een stralende lentedag, nu ze voor 't eerst gearmd met haar jongen door Oosterend liep. Het hele dorp leefde mee met 't geval. Wel verdiepte ieder zich net als moeder Visman in de vraag, hoe Sijp zo veranderd was, maar ze gunden hem z'n nederlaag van harte en ieder knikte Annie vriendelijk goeiendag, nu ze daar als een scheepje onder z'n beste tuig door de Peperstraat ging: de bloedkoralen ketting met 't gouden slot om de hals, die niet van buigen wist.
Toen ze de lange gang doorliep naar de achterkamer, onderging ze toch wel even de beklemming van 't sombere, statige huis. Maar ze
| |
| |
was te gezond en te fleurig om er zich niet onmiddellijk tegen te verzetten. Kordaat stapte ze de kamer binnen, waar de twee oudjes, recht en stram in de ongemakkelijke stoelen op haar zaten te wachten. Zonder aarzelen liep ze op Jantje toe, sloeg de armen om haar hals en kuste haar op de gerimpelde wangetjes. ‘Dag moeder,’ zei ze, alsof het de dagelijkse gewoonte was.
Toen kreeg ook Sijp z'n beurt. Eerst leek 't, of hij z'n stoel achteruitschuiven en vluchten wou. Maar hij had geen kans. Ook hij werd omstrengeld door de armen van het jonge meisje en ook op zijn tanige wangen drukte ze haar lippen. En haar ‘dag vader’ klonk niet minder vrolijk dan het ‘dag moeder’ bij Jantje. De oude boer schrok duidelijk. Dit had hij allerminst verwacht. Hij had gerekend op een bedeesd bedremmeld kind, dat door zijn rijkdom en zijn leeftijd geïmponeerd worden zou. Hij was van plan geweest, haar wat uit de hoogte en koeltjes te behandelen en haar duidelijk te laten voelen, dat ze verre de mindere was en zich gelukkig mocht prijzen in een zo voorname boerenfamilie in te trouwen. En nu was met één slag z'n hele plan in duigen gevallen. 't Leven was de laatste tijd wèl anders dan hij 't had willen maken. Want dit wicht bekommerde zich helemaal niet om z'n patriarchale gevoelens; ze had een stoel bij de tafel geschoven en begon onmiddellijk een geanimeerd gesprek over het haakwerk, waarmee moeder Jantje bezig was. Ze bleek verstand te hebben van alle zaken, die 't schoonmoedertje interesseerden - Jantje ging grif op al haar opmerkingen in en in een minimum van tijd scheen 't tussen die twee alles koek en ei. Lee zat er genoeglijk bij te grinniken. Hij had verstomd gestaan over de doortastendheid van z'n toekomstige vrouw, had als een berg opgezien tegen dit eerste bezoek en voelde zich de koning te rijk, nu alles zo vlot verliep. Sijp zat nog altijd perplex. Na de onverwachte kussen had hij de neiging om z'n zakdoek te grijpen en z'n wangen schoon te boenen. Vaag herinnerde hij zich, dat jaren geleden Jantjes lippen daar wel eens hadden gerust... Maar zijn hand bleef halverwege steken - hij kòn niet
| |
| |
doen, wat hij toch eigenlijk wel wòu doen. En nu zat hij met gefronst voorhoofd te luisteren naar 't gesprek van de vrouwen en ergerde zich over de gemeenzaamheid van Jantje met ‘'t meike’, dat hun toch maar hun zoon had afgenomen en de plaats kreeg, die hij aan een boerendeern met centen had toegedacht. Lee begreep, wat er in hem omging en om z'n gedachten een andere wending te geven begon hij te praten over de verhuizing en de boerderij. En langzaam ontdooide Sijp. Dit waren zaken, waar hij verstand van had - vrouwen bleven onbegrijpelijke wezens. Daar zaten ze nu te praten met elkaar, alsof ze al jaren goeie vriendinnen waren. En dat, terwijl Jantje hem nog vanmorgen verzekerd had, dat 't nu wel mòest, maar toch wel altijd een stijve verhouding blijven zou. Hij wendde zich nu maar tot Lee en ging in op het gesprek, dat hem interesseerde. Maar nauwelijks kwam de verhuizing ter sprake, of Annie die alles scheen te horen, viel in:
‘Overmorge al, da's gouw. Maar ik zei 't teuge vader sège; die ken mooi helpe mit sien handkoar en dan zelle we dat mit sien alle wel in een futje foor mekaar brenge.’
Ze leek het vanzelfsprekend te vinden, dat ze er bij zou zijn. En Sijp had niet de moed, er zich tegen te verzetten; Jantje ging er grif op in: ze had als een berg tegen de verhuizing opgezien en 't leven leek meteen veel lichter, nu een paar sterke armen bij 't lastige werk werden ingeschakeld.
Ze dronken thee, door Annie ingeschonken; ze knabbelden op een ‘saletje’, door Annie gepresenteerd. In een paar uur was ze het middelpunt van de kring geworden.
En toen ze om half vijf naar huis ging, natuurlijk weggebracht door Lee, zei Jantje uit de grond van haar hart: ‘'t Is een aardig meike... Lee krigt er een goeie vrouw an.’
Sijp zei niets. Maar hij spitste z'n mond en... hij knikte! Inderdaad hij knikte... En die knik was meer waard dan alle woorden die Jantje spreken kon. Annie was als schoondochter aanvaard, ook door Sijp.
| |
| |
Op de morgen van de bruiloft vlagde het hele dorp. Met welbehagen hadden de Oosterenders, voor zover ze tot de groven behoorden, deze feestelijke groet gebracht - zelfs de fijnen hadden hier en daar het oranje-blanje-bleu uitgestoken. Gedeeltelijk was het bedoeld als een demonstratie tegen Sijp Keizer, die geen vrienden had onder de mensen, zelfs niet onder de boeren. Maar meer toch was dit vlagvertoon een uiting van sympathie met Annie Vonk, die véél vrienden bezat en aan wie iedereen dit huwelijk na zoveel tegenkanting van harte gunde.
Aai was al vroeg opgestaan. In z'n beste pak liep hij door het dorp en telde de vlaggen. Met leedvermaak keek hij naar de jongens, die op klompen en in hun gewone daagse plunje naar school gingen. Hij had vrij, mocht mee naar Den Burg en zou de hele dag van de partij zijn. Vader was al twee dagen te vroeg uit zee teruggekeerd: ook op z'n blazer in de haven wapperde de driekleur. En moeder was gisteren en vanmorgen al heel in de vroegte naar 't huis van Sijp gegaan om er te kokkerellen. Sijp en Jantje woonden al Achtertunen, 't oude huis was ingericht voor Annie en Lee en dáár, waar de ruimte was, zou de bruiloft worden gevierd.
Om negen uur kwamen de gasten aan. Boerenkennissen en verre familie van Jantje en Sijp uit de richting van Den Burg, uit Eijerland en Het Noorden. Ze kwamen met tilbury's en tentwagens, 't paard met z'n mooiste tuig versierd en een bloem aan 't hoofdstel. Brede, lawaaiige kerels met roodverweerde koppen en harde stemmen. Hun vrouwen op haar Paasbest, sommigen nog met de Texelse kap op en een paar oude wijfjes met 't witte kiephoedje en een bonte doek, die om de schouders gedrapeerd was. Een geur van eau-de-cologne hing om hen heen. De boeren zoenden Annie op de beide wangen dat het klapte en ze drukten Sijp en Jantje zó stevig de hand, dat de oude mensen er de tranen van in de ogen kregen. En ze zeiden tegen Lee, dat hij goed uit z'n doppen had gekeken: sakkerju, wat een knap meike!
Rustiger en statiger waren de vissers. Ze voelden zich wat onwennig
| |
| |
tussen al dat boerengedoe. Maar wie storm en golven trotseert, laat zich door een boer niet overbluffen. In hun zwartlakense pakken, sommigen met gouden ringetjes in hun oren en 't witte schippersbaardje als een eerwaardige versiering, leken ze aristocraten naast de goedlachse en joviale boerenkliek.
Ze schoven de kamers in - de twee grote, verenigd, nu de suitedeuren open bleven. 't Bruidspaar troonde aan 't hoofdeind van de lange tafel; naast Annie zat Sijp, naast Lee 't mummelend grootje Vonk. Er werd koffie gepresenteerd - de koekschaal ging rond. Rumoer van luide stemmen vulde de kamer.
't Was tien uur voor men 't wist: er was zoveel te vertellen, nu men elkaar weer eens zag. Maar de dikke toren van Oosterend gaf 't sein en 't bruidspaar stond op.
In een lange rij van karretjes en jachtwagens reed men naar Den
| |
| |
Burg. Dáár was het gemeentehuis, dáár moest de bruiloft worden voltrokken. Aai genoot van de feestelijke stemming, in de wagen en daarbuiten. Een stralende Meidag, geen school en de heerlijkheid van de bruiloft in het zicht. Het leven was goed op Oosterend. Tussen de tuinwalletjes door reden ze naar De Waal. En òp die walletjes stonden hier en daar lammetjes naar de stoet te kijken - bang voor de drukte van zóveel wagens sprongen ze naar de ooien, die moederlijk wachtten. Liggende op hun knieën zochten ze de volle uiers en ze dronken met wilde bewegingen - blijkbaar spoot de melk met groter geweld naar buiten, als ze met hun kleine koppen tegen de uiers stieten. Geduldig lieten de moederschapen al die heftigheid toe: ze blèrden van pure vreugde en herkauwden 't sappige gras tot een groene brij. En overal zaten de vogels: scholeksters, neergedoken tussen de schapen, tureluurs, die op de koppen van de prikkeldraadpaaltjes op schildwacht stonden en zonderlinge hikbewegingen maakten, een schuwe kemphaan, zonder geluid voortjachtend naar z'n broedterrein en als donkere sterren in het hemelblauw de tierelierende leeuweriken. Visdiefjes en kokmeeuwen trokken in paren en in vluchten over - in de ongerepte weiden blonk een weelde van gouden boterbloemen en roodbruine zuring: een reusachtige bruidshouquet, dat God in opperste wellust had geschapen. Aai werd er stil van, toen hij al die schoonheid en vreugde aanschouwde.
De boeren in de volgrijtuigen schenen minder ontroerd. Ze zochten ander plezier dan Aai en zijn kornuiten. Telkens als de voorste wagen, waarin het bruidspaar zat, een zwart schaap passeerde, stopte de jolige boer, die het vurige paard mende. En als alle rijtuigen zijn voorbeeld hadden gevolgd, kwam het glaasje zonder voet te voorschijn. Het werd volgeschept met boerenjongens: rozijnen op brandewijn, en deed de ronde. Er schenen nogal wat zwarte schapen te zijn dit jaar: telkens weer stond de stoet stil. En vooral in de wagens met 't jonge volk gaf deze pauze telkens weer
| |
| |
hilariteit. Al was 't een gewoonte van Terschelling en niet van Texel, de jongens namen de vrijheid, hun meisje te kussen, zodra de zwarte schapen verschenen. En al protesteerden de meisjes, luidkeels bewerende, dat de vorige avond alle zwarte schapen van 't eiland op een rij langs de weg waren gezet en er geen reden bestond, de zotheden van Skilge ook hier in te voeren, 't mocht hun niet baten: onder gelach en gegil moest de tol tòch worden betaald.
Toen de rij door De Waal reed, werden het ‘singende wagens’. De mensen liepen uit en juichten 't bruidspaar toe. Ze wisten ook hier al, wie er trouwde vandaag en ze neurieden het oude lied mee:
Doe ik op Neerlands berge stond
Doe keek ik 't zeegat in,
Deer sag ik een skepie drieve
Deer satte drie ruitertjes in,
Ien van de drie was na mien zin
Ien van de drie was na mien zin.
En 't allerjongste ruitertje
Dat bood me wat te drinke
't Was koele wijn uut het fat,
't Was fan de beste, die hee bezat,
't Was fan de beste, die hee bezat.
En zo verder: over 't ruitertje, dat 't meisje niet hebben wil, omdat ze te arm is - hoe goed begrepen de mensen van De Waal, waarom juist dit liedje gezongen werd, al was 't niet helemaal toepasselijk, omdat wel de jongen, maar niet de vader 't meisje wilde hebben - 't meisje, dat plotseling rijk wordt als haar vader gestorven is, maar nu niet meer te krijgen, omdat ze in 't klooster als een nonnetje leeft; de ruiter, die aan de kloosterdeur klopt, maar nul op 't request krijgt, in woede ontsteekt, 't klooster in vlam zet maar moet ervaren,
| |
| |
dat 't meisje in de vlammen omkomt en dan ook maar zelfmoord pleegt...
En doe werde ze same begrave
Al onder die rozemarijn...
't Was eigenlijk een naargeestige romantische historie, maar niemand liet er zich door terneerdrukken. En zelfs Sijp werd door de vreugde aangestoken en zong met z'n versleten stemmetje het jolige refreintje mee...
Den Burg... het hoofddorp, waar de notabelen en de renteniers woonden, waar de winkels groter waren dan overal elders op het eiland en waar de Oosterenders zich, ondanks hun smalen op de ‘Burger steketrekkers’ - niemand wist, wat dit betekende - toch helemaal niet op hun gemak voelden. ‘Gortbuken’ noemden de Burgers hen en ze keken met minachting neer op 't boerenvolk en de vissers, die het oude dialect handhaafden en als onbeschaafd werden uitgekreten. Maar nù trokken de feestvierders er zich niets van aan. De voerlui lieten hun zwepen knallen, de rijtuigen daverden door de hoofdstraten en de bruilofstgasten zongen hun hoogste lied. En ook hier liep 't gewone volk uit, al juichte het minder uitbundig; alleen de notabelen, de ‘lite’, zoals moeder Visman ze betitelde, bleven achter de gordijnen zitten en gluurden in de spionnetjes naar die ruwe klanten uit Oosterend.
Voor het kleine gemeentehuis aan het eind van de Binnenburg hield de stoet stil. Een deftige bode geleidde het bruidspaar naar de raadkamer, waar het huwelijk zou worden voltrokken. 't Werd een brede kring om de tafel met het groene kleed, waarop de tinnen inktpot prijkte. Tot grote verrassing van de Oosterenders kwam de burgemeester zelf het vertrek binnen, een statige, aristocratische verschijning in zijn zwartlakens pak, waarop de zilveren ambtsketting prijkte. Strik van Linschoten was zijn naam; later verhuisde hij als burgervader naar Beverwijk, waar hij tengevolge van zijn
| |
| |
actie tegen de onwelriekende grachten al gauw de bijnaam kreeg van Schrik van Stinksloten. Gewoonlijk sloot een ondergeschikt ambtenaar van de burgerlijke stand de huwelijken - het was een bijzondere eer, dat de leider van de gemeente in hoogst eigen persoon zijn functie overnam.
Rustig en met het voorname keelgeluid van de geboren edelman sprak hij het gezelschap toe, dat eerbiedig luisterde.
‘Het is mij niet onbekend,’ zo sprak hij, ‘dat in deze gemeente en in het bijzonder aan Oosterend een onverzoenlijke vete bestaat tussen vissers en boeren. Een betreurenswaardig feit, dat de eenheid en de bloei van Texel niet ten goede komt.’
De boeren keken de vissers aan en de vissers de boeren.
‘En ik weet, dat ook voor dit huwelijk tot stand kon komen, deze vete een rol heeft gespeeld.’
Sijp verschoof onrustig op zijn stoel en Jantje bloosde als een kalkoen.
‘Daarom doet het mij buitengewoon veel genoegen, dat nu alle moeilijkheden zijn overwonnen en een boerenzoon een vissersdochter tot vrouw heeft gekozen. Ik beschouw deze vereniging als een symbolisch huwelijk, als bewijs van eindelijke toenadering van de twee groepen, die elkaar hebben geschuwd, gemeden en bestreden. Het is om die reden, dat er ik prijs op stel, in persoon dit huwelijk te voltrekken.’
Er heerste een plechtige stilte in de raadkamer, die zich nog verdiepte, toen de burgemeester sprak over de rechten en plichten, die man en vrouw ten opzichte van elkaar hebben, wanneer ze, zo zei de spreker het, ‘de echtelijke staat tezamen zullen beleven.’ En ieder voelde, dat het ‘ja’ van bruidegom en bruid in dit bijzondere geval méér was dan een belofte van trouw, zoals die in deze kamer al honderden malen was uitgesproken: er was een wand doorbroken, die mensen van één stam eeuwen lang gescheiden had gehouden en men was ièts, niet meer dan ièts, maar tòch iets nader gekomen bij de verbroedering van alle mensen, waarover al honderden jaren
| |
| |
in alle kerken was gepreekt, maar die zo bitter weinig in practijk werd gebracht.
Door Aai flitste de gedachte: ‘'t So nog mooier weest hewwe, als Lee een grove boer en Annie een fijn meisie was’, maar hij bloosde onmiddellijk: zou 't zo worden met Jannie Bremer en hem?
Toen de plechtigheid was afgelopen, alle handtekeningen op de gewichtige papieren waren gezet en de burgemeester de voornaamste familieleden de hand had gedrukt, zocht men de karretjes en de tentwagens weer op. Sijp drukte de bode krachtig de hand en die keek vrolijker dan ooit: blijkbaar was het de moeite waard wat er in was achtergebleven.
En weer knalden de zwepen, weer ratelden de ijzeren wielen over de klinkers en de keien van Den Burg, maar gedurende de traditionele rondrit door het dorp werd er niet gezongen. Men was nog te zeer onder de indruk van de huwelijksvoltrekking en van de woorden, die de burgemeester had gesproken.
‘Nou vader,’ zei Lee tegen Sijp, die met Jantje, oppa Vonk en omoe Vonk en Annie in het voorste rijtuig zat, ‘dat was een mooie preek en een heele eer foor ons; ik ken sien, dat je er fan onder de indruk bent: je neus krult er fan... En je het fan de alterasie heelemaal fergete ons te fileseteere...’
Dat was waar. Sijp was zo verbouwereerd van alles wat er de laatste tijd in z'n leven passeerde, dat hij de meest gewone dingen vergat. En hij herstelde z'n fout; aan Lee gaf hij een stugge hand en reikte die toen aan Annie toe. Maar deze, die vlak naast hem zat, trok z'n rimpelige hoofd naar haar toe en voor de tweede keer in z'n leven kreeg hij op beide wangen een zoen.
‘Nou ik,’ zei de voerman lachend.
‘Dat ken beure,’ zei 't bruidje. ‘As Lee 't tenminste goedfiendt; dat moet ik him nou frage voortaan... 't is lastig as je trouwd bent.’ ‘Vooruit dan maar,’ riep Lee. ‘As je dan 't ressie maar foor mee bewaart.’
En zo kreeg ook de voerman zijn deel.
| |
| |
Langzaam keerde de vrolijkheid terug. En in De Waal zongen ze weer even jolig als eerst:
Deer was lest een meike loos
Deer was lest een meike loos
Die wo gaan fare al foor matroos.
See most klimme in de mast
See most klimme in de mast
Make de zeile mit touwetjes vast.
Maar deur storm en teugeweer
Maar deur storm en teugeweer
Sloege de zeile van bove neer.
Och kapteintje sla me niet
Och kapteintje sla me niet,
Ik ben je liefje gelijk gij ziet.
Aai jubelde mee. Ook hij was stil geworden tijdens de plechtigheid in het gemeentehuis. Maar nu was er weer de heerlijkheid van de feestdag en de jolige stemming van de bruiloft. Lied na lied hieven ze aan en toen ze door de straten van Oosterend daverden, driemaal om de kerk en dan naar de Peperstraat, overal door de kinderen, de volwassenen, meestal de vrouwen, nu de mannen op zee
| |
| |
waren, en de golvende vlaggen begroet, voelde Aai zich rijk en trots als een koning.
Maar er dreigde een moeilijkheid, toen tante Annie, nauwelijks uit het rijtuig gestapt, hem ontdekte.
‘Aai,’ zei ze. ‘Iedere man het hier sien vrouw. Weer is jo meidje?’
Aai bloosde. Een meisje, hij? Daar had hij geen moment aan gedacht.
Annie lachte.
‘Gaan d'r maar gouw ientje frage,’ zei ze. ‘Je kent toch niet de heele brulloft in je ientje fiere.’
Dat was allesbehalve eenvoudig. Als alles gewòòn was, zou hij, dat spreekt vanzelf, Jannie Bremer gaan vragen. Ze zou zeker geen neen zeggen. Maar haar moeder moest 't goed vinden. En over 't algemeen hielden de fijnen niet van wereldse vermaken en geen enkele fijne moeder zou er aan denken, haar dochtertje met een grove jongen naar een grove bruiloft te laten gaan. Toch... 't moest worden geprobeerd.
Aai liep regelrecht naar 't huis van Bremer. De middagschool was nog niet begonnen en hij zag Jannie in 't tuintje achter het huis. Hakkelend droeg hij zijn verzoek voor. En 't ging precies zoals hij verwacht had. Zij knikte stralend - ze wou graag. ‘Maar moeder fiendt 't vast niet goed,’ zei ze, plotseling bedrukt. En dat was inderdaad het geval. Met een triest snuitje kwam ze terug: ‘Moeder seit: fan mee so 't nag wel magge, maar sonder je vader ken ik gien ja sège. En die so 't vast niet hewwe wille.’
‘Wat moet ik nou,’ vroeg Aai, even verdrietig als zij.
‘Fraag een grof meike,’ zei ze wijs.
‘Maar wie?’
‘Nou, deer hoef je niet lang over te denke... Soutje Timmer natuurlijk... Iederien weet, dat die gek op je is...’
Aai haalde z'n schouders op.
‘Maar ik niet op heur,’ zei hij koel.
‘Dat hoeft ok niet,’ meende 't meisje, ‘'k Hew liever dat je d'r
| |
| |
heengaat mit ien, die je niet zoo aardig fiendt as mit een meike, weer jèè gek op bent.’
‘Dat ben ik allien maar op jo,’ flapte hij eruit.
En toen draaide hij zich bruusk om en verdween. Met een fijn lachje keek Jannie hem na: 't was wel fijn als een jongen van je hield...
Soutje stemde onmiddellijk toe. En hij Timmer hadden ze niet de minste bezwaren: integendeel, ze waren wat verguld, dat hun dochter uitverkoren werd om de bruiloft bij te wonen van een der rijkste boerenzonen uit 't dorp. Dus werd Soutje opgedirkt: ze kreeg haar Zondagse jurkje aan en een brede witte strik in haar haren. En ze nam de boodschap mee: ‘Eerst de bruud fileseteere, dan de brugom, dan Sijp en sien vrouw en Leendert Vonk mit grootje en dan pas de rest. Mit twie woorde spreke en niet zo beskimmeld kieke as je wel ers meer doet.’
| |
| |
Met z'n beiden gingen ze naar de Peperstraat terug: Aai met een stroef gezicht, Soutje bedeesd - ze spraken geen woord. Maar met een hoeraatje werden ze ontvangen door het vrolijke gezelschap aan de lange tafels, waar de koffie dampte en de koekschaaltjes leeg werden gegeten in een minimum van tijd. De mannen trokken aan dikke sigaren; zelfs Sijp had z'n onmisbare smokkel verwisseld voor een Karel I. En de vrouwen sproeiden kwistig met eau-de-cologne; de oude besjes werkten nog zwaar met de snuifdoos, waarin geen snuif meer zat, maar een sponsje met reukwater. En de stemmen daverden door de kamer. Over de godsdienst ging het en over de politiek, tenminste bij de mannen. Maar de vrouwen hadden andere onderwerpen: ze spraken over de vrouwen, die er nièt waren, over de inmaak en de dienstboden, over de prijs van de boter en de voordelen van vloerzeil boven matten. Aai en Soutje zaten er stom bij: met elkaar konden ze moeilijk praten en de gesprekken van de volwassenen interesseerden hen maar matig. 't Werd beter, toen de maaltijd begon en de ernst van de gesprekken plaats maakte voor jolijt: de grappen vlogen over de tafel heen en weer, de mannen schertsten, de meisjes bloosden, een schuimige stemming beheerste het hele gezelschap. En onderdehand aten ze duchtig. Telkens weer kwamen de diensters met gevulde schalen binnen: kruimige aardappelen, groenten in soorten, vlees op lange schotels, druipend van vet: ‘aning butter’, zei een van de boeren. En dan volgden de taarten, de puddingen, de bakken met appels, lang gespaard, de noten, en de zwarte koffie tot slot.
‘Wat het me die Sijp in de buul tast,’ zei Vader Visman tegen zijn vrouw.
‘'t Is mooi, as je een buul het,’ antwoordde moeder nuchter.
Wel, de buul wàs er en nu Sijp de koorden ervan eenmaal had losgeknoopt, stroomde het geld naar buiten: ‘'t most een brulloft worre, weer ze nog lang over konne prate... hee so ze wel eres late sien, dat ie gien kneert was, zoas ze allegaar meende.’
Volkomen voldaan stonden ze allemaal op, toen de koffie was ge- | |
| |
presenteerd. Volgens het gewone recept: een wandeling door Oosterend, terwijl de kamers werden opgeruimd, de borden en kopjes gewassen. Ze hadden veel bekijks; overal werden de gordijntjes opzij gehouden, als de stoet passeerde: mensen in deftig zwart en alles fleurig en plezierig. En een lach trok over de gezichten, als de toeschouwers Aai en Soutje zagen, bedremmeld gaande naast elkaar. Gelukkig maar, vonden ze beiden, dat de school aan was - nu hadden ze van de plagerijen van hun kornuiten tenminste geen last.
Om half vier waren ze weer thuis. Grote potten met thee wachtten op de immer dorstige kelen, schaaltjes met bruidsuikers en saletjes pronkten er rondom heen. De vrouwen snoepten eindeloos, de mannen keken met een zekere minachting neer op al die zoetigheid; ze joegen er de brand maar weer eens in - sigaren in overvloed. Een enkele haalde heimelijk het vertrouwde pijpje te voorschijn en ook Sijp kon de verleiding niet langer weerstaan. Jaap Burger klapte zijn tabaksdoos open, stopte een stevige dot tabak in z'n mond en begon gretig te kauwen. Met een zekere hunkering keken de andere vissers toe: ze waren aan boord gewend aan het zuigen op tabak - je kon er je pijp meestal niet aanhouden van de harde wind -, maar ze volgden het voorbeeld van Jaap Burger niet; instinctief begrepen ze, dat de boeren op hen zouden neerzien als ze bij deze gelegenheid pruimden inplaats van te roken. Bovendien: er was hier geen kwispeldoor en hoe moest je zonder spuwbak 't bittere tabakssap kwijt raken. Jaap had daar geen moeite mee, die trok zich nimmer iets aan van wie ter wereld ook en hij liep doodgewoon naar buiten nu en dan om te spuwen op het erf.
En toen kwam langzamerhand de visite, binnen en buiten.
Binnen was het allereerst dominee Kuperus, expres van Den Burg naar Oosterend gereden om het bruidspaar te feliciteren. Onmiddellijk verstomden de gesprekken. De dominee - dat is iemand, die ànders is dan gewone mensen. Hij spreekt altijd uit de hoogte tot je op Zondag - eigenlijk spreekt hij ook niet, maar hij prèèkt. En
| |
| |
hij doet dat in een taal, die nòg voornamer is dan het ‘Hooghaarlemmerdijks’ van de mensen aan de vaste wal, de taal uit de Bijbel, die plechtig is en vol diepzinnigheid. Had Jantje van Sijp zich niet eens laten ontvallen, dat ze altijd diep ontroerd was, als ze het woord Mesopotamië hoorde? Aai kon zich dat goed voorstellen: er zat een geheimzinnige klank in dat woord met al die e's en o's. Hij wist niet wat het betekende en Jantje wist het nog minder, maar dat verhoogde juist het effect. En juist omdat de dominee zulke woorden gebruikte en sprak op een lichtelijk galmende toon imponeerde hij de boeren en de vissers zo, dat ze zwegen als dominee naderde. 't Werd doodstil in de kamer; alleen Jaap Burger kauwde hoorbaar. Met statige tred naderde dominee het bruidspaar: hij feliciteerde omslachtig en met enkele bijbelse zinswendingen vervlochten in de gelukwens. Ook Sijp, Jantje, de oude Vonk en zijn vrouw kregen een beurt; voor de rest van de bezoekers was een minzaam knikje voldoende. Toen zeeg dominee neer in de ‘zorg’, die voor hem open was gebleven. Er kwamen maar bezoekers: meester Bouma en meester Daalder met hun eega's, de dokter uit Den Burg en nog enkele boeren uit de omtrek. Geleidelijk leefde het gesprek weer op, maar het bleef gedrukt en de toon was beschaafder, zolang de notabelen aanwezig waren.
Maar ook de buitenwereld liet zich gelden. Onmiddellijk na schooltijd waren de grove kinderen op de stoep van Sijp's huis samengedromd. Ze gluurden naar binnen, wezen elkaar de gasten en maakten onder luid gelach en geschreeuw hun aan- en opmerkingen. En plotseling begonnen ze te zingen, luid en lawaaiig:
Ik wens je veul zege mit je nuwwe man.
| |
| |
Ik wo zoo graag eres klinke.
Geef dan maar een skeppie uut de kom,
Dan zelle w'ers lekker drinke.
Nauwelijks was het lied uit of de deur ging open en op de drempel verscheen de bruid in hoogsteigen persoon. Ze droeg een grote, bonte kom, die gevuld was met boerenjongens. In die kom stond een brede lepel met een kleurig strikje aan het handvat. De jongens drongen naar voren.
Maar de heldere stem van de bruid klonk boven hun rumoer uit: ‘Eerst de meikes.’ Aarzelend en schuchter naderden de meisjes. Ze sperden wijd de monden open en kregen een stevige portie rozijnen en brandewijn te slikken, op de beurt een hap. Sommigen hoestten en ze kregen de tranen in de ogen, zo scherp was de drank in hun dorstige kelen. Dan kwam er wel een jongen, die hen op de rug klopte en hun sarcastische troostwoorden toevoegde. Toch deden de heren der schepping het zelf niet beter, toen hun beurt gekomen was. En ze waren niet minder begerig naar de bruidsuikers, die na 't ‘skeppie uut de kom’ met milde hand werden uitgedeeld.
‘Ziezoo,’ zei Annie, ‘nou de breeveertien maar weer op. En niet zoo foor de rame hange, aars kenne we strakkies niks meer sien en niet meer hoore, wat we sège.’
Gehoorzaam vertrok de stoet; voor de winkel van Frerik Stark bleven ze hangen en kletsen.
Binnen kwamen nu ook de ‘boerenjongens’ te voorschijn. 't Ging ‘modern’ - niet meer ‘uut de kom’ zoals vroeger. Sijp en Leendert Vonk herinnerden zich nog best, dat in hun jonge jaren ook in de binnenkamers de kom met de lepel rondging. Nu deed men dat niet meer, zeker niet in de deftige boerengezinnen. Ieder kreeg een groot glas met een kop erop; zoute krakelingen wekten telkens opnieuw de dorst. En naarmate ze meer boerenjongens verwerkten, werden de gesprekken luidruchtiger. Dominee Kuperus vertrok na
| |
| |
het eerste glas, de meesters volgden zijn voorbeeld: de notabelen waren niet zo erg gesteld op het zwetsen en snoeven, dat nu het geregelde gesprek verving.
‘Als de drank is in de man
Is de wijsheid in de kan’.
zei dominee tegen de beide andere intellectuelen.
‘'t Loopt zo'n vaart niet,’ suste meester Bouma. ‘Onbekwaam wordt er geeneen. Ze mogen wat brooddronken doen - en dat zal vanavond nog wel erger worden - van werkelijke dronkenschap is geen sprake. Ze kennen hun maat hier op het dorp.’
Het duurde ook niet lang, of alles werd weggedragen naar de keuken. De tafels werden gedekt, de gasten gingen, onder aanvoering van Sijp en Lee naar het land achter het huis en de grote boerenschuur. Ieder wist, dat bij de Keizers alles wat de boerderij betrof piekfijn in orde was. De vader en de zoon glommen, toen ze de loftrompet over hun ‘gedoente’ hoorden steken: Sijp, omdat hij het bedrijf groot had gemaakt en Lee als de nieuwe eigenaar van het hele spul.
Heftige gesprekken gingen er op over de waarde van kunstmest en stalmest, over de vraag, of je kalveren groot moest brengen met ‘murwe lijnkoeken’ of met ‘peeën’, zodra ze dit kunstmatige voedsel konden verwerken, over de prijs van de lammeren in Purmerend of Leiden, over de inrichting van de markt aan Den Burg, kortom over alles, wat de boeren interesseerde en waarover ze dùs verschil van mening hadden. En zelfs tussen Sijp en Lee barstte een discussie uit: Lee wilde steeds meer machines in het bedrijf invoeren, Sijp, gehecht aan het oude, streed voor behoud van het handwerk. Was 't te verwonderen, dat de jonge, vooruitstrevende boeren Lee bijvielen en de oude, conservatief door traditie, Sijp?
De vissers luisterden in den beginne aandachtig toe. Maar steeds meer lieten ze de boeren ‘zwamme’, vormden een aparte groep en
| |
| |
voerden, rustiger, hun eigen gesprek. Hun horizon was breder, het aantal problemen uit hun leven veel kleiner. 't Was alweer duidelijk: boeren en vissers vormden twee afzonderlijke categorieën.
‘'t Zel jullie meike nag niet meefoale om altoos tussen de boere te leve,’ zei Jaap Burger tegen Visman, die naast hem kwam lopen. ‘Och, dat went wel,’ meende die.
‘Nee,’ zei Jaap, ‘dat went nooit. As je altoos tussen de visserleu insete het, dan kom je nooit as glieke in de boerewereld. Se kieke je toch een beetje mit de nek an, al doen ze in je gezicht nag zoo lief. En 't duurt een heele tied, foor je begriept, wat er op zoo'n boerderee te doen is.’
‘Maar Annie is een een handige duvel,’ zo mengde de oude Vonk zich in 't gesprek, ‘en ze het nag alleres holpe bee Herman en bee Dirk Illeman en deerdeur weet ze nagal wat fan 't boerewerk of. 't Komt wel foor mekaar.’
Hij was trots op z'n ‘meike’, dat 't zover had gebracht.
***
Ze deden het avondmaal weer alle eer aan. Alle broodsoorten, die de bakkers op Texel kunnen bakken, waren aanwezig: fijne, witte kaderren, ronde krentenbroodjes, deuvekaters met dikke rozijnen, kruudboaltjes, al was 't nog lang geen Sinterklaas, Jantjes van Gaayen, tulbanden en taarten. En tussen de broodschalen prijkten de zoetemelkse en de komijnekaas, in dikke plakken gesneden worst en ham, gelei van allerlei soort. En weer gingen de koffiepotten rond om het kauwen en slikken te ondersteunen.
't Kostte Aai moeite, deze maaltijd opnieuw eer aan te doen. En Soutje, die er de hele middag bijgezeten had met een vuurrood gezichtje, lustte helemaal niets meer. Ze was maar een eenvoudig kind, niet gewoon aan een overdadig maal. En ook de verlegenheid zat haar dwars. Eigenlijk voelde ze zich, ondanks de glorie, die haar was overkomen, erg ongelukkig. Ze was te jong om deel te
| |
| |
nemen aan de gesprekken en Aai was tegen haar stroef als altijd. Ook hij zat er voor spek en bonen bij, maar zo nu en dan richtte z'n grootvader, die vlak naast hem zat, het woord tot hem en dan voerden ze een fluisterend gesprek. En dan was Soutje moederziel alleen, een eenzaam en verloren kind in dit luidruchtige gezelschap. 't Werd wat beter, toen de maaltijd geëindigd was, de petroleumlampen werden aangestoken en de gordijnen dichtgetrokken. Want toen begon 't eigenlijke ‘feest’.
Klaas Duunker, ‘de Kluut’, zoals ze aan Oosterend zeiden, nam de leiding. Hij deelde pakjes uit, die met veel gelach werden opengemaakt. Ieder vond er een papieren muts in en een mirleton. En in een minimum van tijd was de kamer veranderd in een heksen-brouwketel. Aai gnuifde: 't was een idiote vertoning, al die brede
| |
| |
koppen van vissers en boeren bedekt met een zot, gekleurd kapje en ieder op z'n eigen houtje toeterend op 't houten instrument met de trillende vliesjes. Liedjes, ‘geschikt voor bruiloften en partijen’, gingen van hand tot hand, stuntelige rijmen vol verheven woorden en zonder veel zin. Maar de wijzen waren bekend, ‘de Kluut’ haalde z'n harmonica voor de dag en hij begeleidde de melodie. Hij was een meester in de kunst van het harmonicaspel; de aria's werden doorvlochten met snelle loopjes en onverwachte accoorden, zijn instrument jubelde en snikte in overeenstemming met de woorden van het lied. En na ieder couplet gaf hij een tussenspel, dat een wonder was van virtuositeit. Hij had dat alles geleerd aan boord van de 88, z'n eigen schuit. Iedere minuut, die God hem gunde, had hij daar geoefend, alle gedachten en gevoelens die in hem oprezen, hadden dan hun vorm gekregen en nu zong hij op z'n harmonica alles uit wat hij toen had gedroomd, gehoopt en geklaagd. Al heel gauw begonnen hem de gedrukte liedjes te vervelen. Hij zei tegen Sijp: ‘Die rommel had je wel an de vaste wal late kenne; we hewwe hier wel wat beters.’
En de harmonica zette de oude liedjes in, die boeren èn vissers kenden van huis uit en die ze gezongen hadden als kind in de schemering in 't hoekje bij de snorrende kachel. 't Was verwonderlijk om te zien, welke invloed die liederen hadden. Een voor één verdwenen de mutsen, waarvoor ze zich diep in hun hart schaamden, er maakte zich een stemming van ernst of werkelijke jolijt van hen meester en ze zongen met volle overtuiging zoals ze dat als kinderen deden. Alweer van ‘de hoge bergen’ en ‘'t meisje, dat loos was’, maar ook: ‘Aan den oever van een snelle vliet’, ‘Lieve schipper vaar mij over’, ‘Zeg, kwezelke, wilde gij dansen’, ‘Hei 't was in de Mei zo blij’, ‘Ik ben er de Groenlandse straatjes’ en wat er verder bewaard is gebleven uit de schat van liederen, die ons volk bezit. En toen ze de schoolliederen aanhieven, die ze jaren geleden bij meester Bouma en meester Daalder hadden geleerd, zongen ook Aai en Soutje mee - de harmonica vulde de ruimte met zijn jubelend lied en er was
| |
| |
niets meer, dat boeren en vissers, jong en oud nog scheiden kon. Nu en dan zweeg het instrument. Dan sprong een van de boeren op, om ‘een stukkie te doen’. 't Was traditie onder de Texelse boeren, bij alle feestelijke gelegenheden voor te dragen, samenspraken te houden, kleine toneelstukken op te voeren. 't Mocht dan niet alles van het edelste gehalte zijn, 't was altijd de moeite waard te zien, hoe iemand het er afbracht. Hier waren de vissers ver in 't nadeel. Zij waren te weinig thuis om veel feest te kunnen vieren, ook te steil en te rustig om zich aan dramatische vertoningen te buiten te gaan. Wel speelden ze ongeveer allemaal harmonica - Klaas Duunker was een van de hunnen en ze konden moeilijk een betere vertegenwoordiger vinden. Welwillend luisterden ze nu maar naar wat de boeren ten beste gaven, ze vonden, dat die zich ‘geducht uutsloofde’ en ze applaudisseerden na iedere prestatie.
Nu en dan werd er thee rondgediend - bonbons hadden de bruidsuikers vervangen. En later op de avond was er wijn voor de mannen en advocaat voor de vrouwen. Niet te veel, maar precies genoeg om de schuimige stemming te handhaven zonder gevaar voor prikkelbaarheid en ruzie.
Na de ‘stukkies’ begonnen de oude spelletjes: pandverbeuren, slofje-onder, zakdoekje leggen... tientallen meer; ieder gaf zich over aan de vrolijkheid en niemand stoorde zich aan het feit, dat er telkens en telkens weer moest worden gezoend. 't Was een daverend feest.
Toen Aai diep in de nacht Soutje naar huis begeleidde, was hij moe en stil. Want de weg naar Soutjes familie leidde langs 't huis van Bremer in de Peperstraat. Hij voelde zich onvoldaan: ‘zooveul plezier de heele evend en dat mit een freemd meike... 't Had Jannie moete weze en gien mens aars.’
|
|