| |
| |
| |
12 Sijp overwint zichzelf.
En plotseling was 't zover... terwijl niemand het verwachtte. Enkele weken na de Meierblis - Aai en Jaap en Jannie waren al lang weer goeie vrienden - 't was op een Zaterdag en 't avondeten was net achter de rug, stapten Lee en Annie bij Visman binnen.
Dat was niets bijzonders. Ze zochten wel meer hun toevlucht in 't huis van Aai, nu ze bij Sijp Keizer niet welkom waren. Bij ‘Oppa Vonk’ waren ze gewoonlijk gauw uitgepraat: de man werd zwijgzaam op z'n ouwe dag en grootje was 't altijd geweest. Ze konden met z'n beiden uren lang tegenover elkaar aan tafel zitten zonder een woord: grootje stopte kousen en grootvader spelde de krant. Als je zo oud bent en zoveel gemeenschappelijke ervaringen hebt begrijp je elkaar ook zònder woorden... Maar voor levenslustige jonge mensen als Annie en Lee was zo'n atmosfeer zonder beweging te zwaar. Liever zaten ze bij Visman. Moeders mond stond nooit stil - ‘hee gaat as een lazerusklep’ zei vader altijd - en vader had altijd wat nieuws te vertellen: over z'n jeugd, over de oude gebruiken, die bezig waren uit te sterven, tot vaders grote spijt, over zijn laatste; tochten naar de Noordzee en de vreeselijke stormen, die hij had beleefd... en hij kon daarover praten met een vuur, dat je zelf van de partij leek te wezen.
En zo waren Annie en Lee bekende en welkome gasten.
Maar deze keer brachten ze een sfeer van vrolijkheid mee, die toch wel heel ongewoon leek. Meestal waren ze wat gedrukt door de tegenwerking van de ouwelui.
Moeder had het onmiddellijk in de gaten.
‘Wat hewwe jullie?’ vroeg ze na de snelle blik, die gewoon was
| |
| |
alles op te nemen. ‘Jullie sien d'r uut of je in de bruudsdage benne.’ ‘Dat benne we ok,’ zei Lee. ‘Tenminste, dat skeelt niet veul.’
‘Nou, nou,’ bromde Visman genoeglijk, ‘nag temet een jaar en dan moet je nag maar ofkieke, of de kantonrechter jullie je zin geven wil.’
‘We hewwe de kantonrechter niet meer noodig,’ jubelde Annie. ‘De zaak is foor mekaar.’
‘Wat foor mekaar?’ vroeg vader.
‘We kenne antekene en trouwe,’ zei Lee. ‘De ouwe baas geeft toe.’
Verrassing op alle gezichten.
‘Hoe komt dat zoo iniens?’ vroeg moeder.
‘Ja,’ zee Lee, ‘dat begriep ik net zoomin as jullie. Maar nog gien half uur lede, we satte net an 't koppiestik, seit de ouwe metien: 't geduvel moet nou maar uut weze... ik hew me bedocht... jullie kenne trouwe... En moeder knikte, dat ze 't ermee eens was. Ik seg: hoe komme jullie zoo feranderd? Maar moeder seit: deer hei je niks mee te make en we prate d'r ok niet meer over; ik wil die lillike gezichte teuge mekaar niet meer sien hier in huus; je krigt je zin, je brengt dat meike maar r's hier en dan zelle we wel sien, wat we an 'r hebbe... Zòò ken 't toch niet langer deurgaan... Nou, je begriept, ik na Annie en mit mekaar hier na toe... En nou moete we maar es afspreke, wanneer we de brulloft hewwe moete en wat we d'r allegaar foor doen kenne... Jullie hewwe 't al meer bee de hand had en wee hewwe d'r gien ervaring fan.’
Vader moest eens even ‘skrep sitte’: hij kon die plotselinge verandering ineens niet verwerken.
En moeder was niet in staat, dadelijk aan de toekomst te denken. Op 't moment interesseerde het haar meer, hoe de ouwe boer en z'n bevende vrouw plotseling tot andere gedachten waren gekomen. Daar moest wat achter zitten, dat ze niet kende en per se wilde kennen. Hadden er invloeden van buiten af op Sijp en z'n eega gewerkt? Dat konden er maar twee zijn: dominee Kuperus of mees- | |
| |
ter
Daalder. Of was 't de oude mensen op den duur te machtig geworden, de vervreemding om niet te zeggen de vijandschap van de enige zoon, die ze bezaten? Zagen ze er tegen op, de boerderij later aan vreemden over te dragen en had voor hen het leven z'n zin verloren, wanneer het familiebezit verloren ging?
Moeder kon niet aan de weet komen, wat de eigenlijke oorzaak van de verandering was. En 't duurde jaren, vóór ze het precies begreep en 't naadje van de kous kende.
De eerste de beste keer dat ze meester Daalder ontmoette, had ze er op de man af naar gevraagd.
‘Meester, fertel me nou eres, weet Uwe ook, hoe Sijp en Jantje mitien zoo feranderd benne?’
Meester had geglimlacht.
‘Deer moet je je maar niet in ferdiepe,’ had hij op z'n Texels
| |
| |
gezegd. ‘Wees maar blied, dat nou alles in orde komme is. 't Was zóó gien harde.’
Dat was een ontwijkend antwoord. Blijkbaar wist meester er meer van, maar hij wilde 't niet vertellen. En dan gaf 't ook niets om hem er naar te vragen: hij kende de geheimen van 't hele dorp maar liet niets los. En om dat ieder dat wist, blééf hij de man, die men raadpleegde en die raad gaf in alle duistere zaken.
Inderdaad - hij wist, wat er geschied was. En hij had niet geaarzeld, zijn mening te zeggen en de oude boer te beïnvloeden.
De zaak zat zo.
Sijp was een kerks man. Geen Zondag ging voorbij of hij en Jantje zaten vooraan in de Vermaning. Ze hadden de beste plaatsen gehuurd en betaalden royaal. Als de diaken rondging met 't zwarte kerkezakje aan de lange steel om de gaven van de gelovigen bij elkaar te hengelen, hoorde hij èn bij Sijp èn bij Jantje de harde tik van een groot muntstuk: een gulden en soms een rijksdaalder. Ieder wist dat en ieder verwonderde er zich over. In 't gewone leven was Sijp wat ze op Texel een ‘kneert’ en elders een zuinig man noemen. Hij pingelde bij alle uitgaven, verkocht z'n ‘skeepebutter’ en z'n ‘kees’ zo duur mogelijk en betaalde z'n arbeiders slecht. En Jantje was even zuinig als hij. Aan Oosterend deed men 't volgende verhaal. Sime Dicker was al jarenlang knecht bij Sijp Keizer. Hij verdiende niet veel, maar werkte niet al te hard en daardoor bleef alles in evenwicht. Sijp wist wel, dat Sime een lijntrekker was, maar hij zei er niets van, omdat niemand Sime zou kunnen vervangen. Welnu, Sime was in de halve kost. 's Morgens kreeg hij een kop thee en een paar boterhammen en 's middags zat hij aan bij het karige middagmaal. Jantje sneed die ‘morgestikke’ klaar: een schraapje boter en soms een dun stukje kaas. En daar bleef het bij. Het eerste kopje thee met suiker en het tweede zonder. Sime was dat zo gewend en hij protesteerde maar zelden. Tot op een morgen de laag boter op z'n ‘belegen’ boterhammen - ze waren van eergisteren - zo dun was, dat hij de opmerking maakte: ‘Jonge,
| |
| |
jonge, wat worre mien ooge slecht: ik ken de butter op mien brood temet niet meer sien.’
Jantje had hem argwanend aangekeken. Maar z'n verfrommelde snoet toonde niets bijzonders. En daarom zei ze:
‘Ja, dat gaat zoo as je ouwer wordt. Je moet maar ers na de oogedokter.’
‘Goed,’ zei Sime, ‘zoodra ik opslag krig - aars ken ik sien rekening niet betale.’
Sijp gromde - Jantje zei niets.
Een paar weken later zat Sime weer met vreemde blik naar z'n boterhammen te turen.
‘Wat kiek jee raar?’ bibberde Jantje. ‘Mankeert er wat an je brood?’ ‘Nee,’ zei Sime, ‘maar 't is eigelijk een wonder. Mien ooge benne veul beter as lest. Ik ken non de butter al deur de kees heen sien...’
En hij voegde er goedmoedig aan toe: ‘Ik hew nag gien opslag noodig, Sijp. Ik ken 't nag wel sonder de oogedokter redde voorloopig.’
‘Jee most je waffel maar 's houwe,’ had Sijp gesnauwd.
Maar heel Oosterend had gegrinnikt om ‘die goeie mop van Sime Dieker.’
En omdat ze nu eens voor al wisten, hoe gierig de Keizers waren, verwonderden ze zich des te meer over de vrijgevigheid op Zondagochtend.
Er was nog meer dan dat. Dominee Kuperus was gewoon op de dag, waarop hij catechisatie gaf aan de Doopsgezinde jongens van Oosterend, om twaalf uur z'n boterham op te eten bij Oppa Vonk. Grootje sloofde zich uit om hem te bedienen. Ze gaf hem verse kadetjes, ‘eige butter’ en zoetemelkse kaas en ze kookte iedere week twee eieren voor de dominee. Vader Visman vond, dat ze ‘die hemeldragonder’ schandelijk verwende. Hij luisterde graag naar de preken van dominee Kuperus, maar hij zag geen enkele reden om hem extra heerlijkheden toe te stoppen: een dominee
| |
| |
moet soberder leven dan de armste van z'n gemeenteleden - dàt was het ware christendom, zei Visman. Maar 't ouwe mens stelde er een eer in, 't dominee zo plezierig mogelijk te maken en kocht van haar schrale inkomen alles wat dominee bliefde. Tot dominee op een goede dag zei: ‘Hoor eens, vrouw Vonk, dit is de laatste keer, dat ik bij U eet. Niet, omdat ik 't niet goed vind hier, maar Sijp Keizer en z'n vrouw dringen er bij mij op aan, dat ik bij hen zal lunchen. Ik blijf U dankbaar en zal dus aanstaande Maandag naar Keizer gaan.’
Grootje had dat nooit vergeven, noch aan de trouweloze dominee noch aan Sijp. En 't dorp gewaagde opnieuw van dit feit, toen Sime lange verhalen ophing van de tractatie, die iedere morgen werd aangericht als dominee op visite kwam: koffie met eigengebakken cake en met slagroom, rozijnenbrood en een vanillepudding tot slot. Ieder begreep het: ‘deer kon omoe Vonk niet teugen op. Maar weerom ware Sijp en Jantje zoo royaal, as 't de kerk en de dominee betrof? Wo Sijp misskien diake worre? Deer had ie toch gien kans toe, want de Menniste koze zelf de diakes en op Sijp stemde toch gien mens.’ De zaak bleef raadselachtig voor ieder behalve voor Sijp zelf, die er met geen mens over sprak. Sijp was bàng. Bang voor de eeuwigheid, bang, dat bij eeuwig zou branden in de hel. Hij was z'n hele leven lang een eenzelvig man geweest, nors tegen iedereen, een tiran voor z'n vrouw, een hardvochtig vader voor Lee en de kleine Pietje, die vroeg gestorven was. Hij had hard gewerkt, z'n bezit uitgebreid, niemand ontzien en niemand geholpen of gediend. Op de Boerenleenbank stond z'n kapitaal en alleen de directeur, ambtshalve gesloten als een pot, wist hoe groot dat was. Maar tevreden was Sijp niet. Er was iets in hem, waar hij geen raad mee wist, een innerlijke onvrede, die hem benauwde en die hem knorriger maakte dan ooit. Hij ging naar de kerk, omdat dat zo hóórde. Z'n vader en moeder hadden dat zo gedaan, dus deed hij 't ook. En Jantje volgde als een bootje zonder roer achter 't zeilende schip. Jarenlang had hij de preek over zich
| |
| |
heen laten gaan zonder er ook maar iets bij te denken. En hij had de psalmen en de liederen met z'n beknepen mannestemmetje meegegalmd, zonder ooit een rilling van emotie over z'n kromgewerkte rug te voelen. Maar de laatste jaren was dat anders. En die verandering was begonnen, toen Sime hem op een vroege morgen bewusteloos naast het varkenshok gevonden had.
‘Ik weet niet, hoe 't kwam,’ had Sijp tegen Jantje gezegd; ‘ik wo net de farkes foere en doe wier alles swart foor mien ooge en voarder weet ik allien, dat Sime naast me stond.’
Dokter Stam was geroepen. Die had Sijp onderzocht en gezegd: ‘Je wordt oud, Keizer... komt meer voor... je werkt te hard... moet maar gauw gaan rentenieren... anders versleten voor je tijd.’ Sijp had 't niet kunnen geloven. Hij was van een krachtig geslacht: z'n vader was vier en negentig geworden en z'n moeder zeven en tachtig. Ziek was hij nooit geweest en aan de dood had hij nooit gedacht. Maar nu, gewoon alles in z'n eentje te verwerken en met zichzelf en z'n eigen zaken bezig te zijn, was hij aan 't piekeren geslagen.
De dood was een raar geval. Je wist toch maar niet, wat er gebeurde daarna. Er waren mensen, die beweerden, dat er niks meer kwam. Sijp kon dat niet geloven: z'n ouders hadden 't hem anders geleerd en dominee preekte ook over 't hiernamaals. Erg plezierig zag 't er daar niet uit. Kwam je in de hel, dan zat je, zoals dominee 't uitdrukte ‘in de oorden der pijniging’. En kwam je in de hemel, dan zou er wel ongenadig met je worden afgerekend. Alleen de mensen, die hun hele leven voor anderen hadden gezwoegd en gewerkt, stonden bij Onze Lieve Heer in een goed blaadje - de rest moest boeten: je kreeg loon naar werken.
Dagen lang peinsde Sijp over het vraagstuk door. Hij deed, wat hij nooit gedaan had: hij stelde zich de vraag: ‘Heb je van je leven gemaakt, wat er van te maken was.’ En dat geheimzinnige iets in hem zei: ‘Nee! Je hebt gesloofd als een ezel, maar je hebt niemand gelukkig gemaakt. Ook voor jou zal het zijn ‘loon naar werken’.
| |
| |
En plotseling was er een angst in hem opgestaan, die hij nimmer gekend had. Angst voor de dood, angst om afscheid te nemen van alles wat hij bijelkaar had gesleept, angst voor de verschrikkingen, die hem zouden wachten. Hij kon er niet meer van slapen, hij liep met starende ogen over zijn land en zag de dingen niet, die hij zien moest, tot grote vreugde van Sime Dieker, die nog minder uitvoerde dan vroeger, tot verdriet van Jantje en Lee, die niet begrepen, wat ze aan de ouwe man hadden. Vroeger zei hij niet veel, nu hoorden ze geen woord meer van hem. Hij zat, staarde en peinsde. Maar in de kerk was hij wakkerder dan ooit. Hij dronk de woorden van dominee Kuperus in als een woestijnreiziger het water uit de bron in een oase en hij snakte naar troost. Maar dominee preekte over de liefde, die het hoogste was en Sijp wist, eens en voor al, dat hij van niemand had gehouden in zijn leven. En hij voelde zijn benen trillen, wanneer het ging over de vergelding, hier op aarde en in het hiernamaals.
Zijn offer in het collectezakje werd groter naarmate zijn vrees groeide. Hij was, jong nog, begonnen met centen, hij eindigde met blinkende rijksdaalders. Jantje bezwoer hij, te doen als hij. Ze keek hem bevreemd aan, maar ze durfde niet weigeren. En weer gaf ze toe, toen hij haar met z'n gewone snauwende stem beval, voortaan op de dag van de catechisatie de dominee te ontvangen en rijkelijk te onthalen.
Wat bewoog hem daartoe? Leefde in z'n harde boerenkop de hoop, dat hij God kon omkopen door de kerk en de dominee te steunen en te vleien? Hij was zó gewoon, alles met geld te bereiken en alle dingen in prijzen te berekenen, dat het niet te verwonderen zou zijn, als hij ook van de godsdienst een handelszaak maakte.
Maar het hielp hem niet: zijn onrust werd sterker, zijn vrees niet minder. En die werd tot een vreselijke bedreiging, toen hij voor de tweede keer zijn bewustzijn verloor. Zo maar, midden in de kamer, vlak nadat hij was opgestaan.
Weer was de dokter gekomen. En die had gezegd: ‘Net als de
| |
| |
vorige keer... minder werken... niet zo piekeren... wat luchtiger leven...’ Jawel, leef maar luchtig, als de dood je op de hielen zit. Als je bij God een enorme rekening hebt te vereffenen en niet weet, hoe je die nog vóór je laatste snik afbetalen zult...
Jantje had hem nagelopen met allerlei liflafjes, die hij pertinent afwees. Hij lag maar te staren in de bedstee, zijn ogen onafgebroken op de zolder gericht.
Tot hij plotseling om de Bijbel had gevraagd en om zijn bril. En dagen lang had hij gelezen. Overal waar gesproken werd over duivel en dood had hij met ingehouden adem om troost en hulp gezocht. Het mocht niet baten. Alleen wanneer je jezelf verloochende en leefde voor anderen, was er uitkomst, hier en na je dood. Dat was de enige les uit alle evangeliën.
Niets had hij tegen Jantje gezegd over wat er in hem omging.
Maar de eerste de beste dag dat hij de straat op kon, zette hij z'n Zondagse zijen petje op, liep de Peperstraat door, langs de kerk, door 't Skoolstegie en zo naar de Kneppelbuurt.
‘Is meester thuus?’ had hij aan de vrouw van meester Daalder gevraagd.
Meester wàs thuus. En dùs had hij ook tijd voor een ander. ‘Ik wo him effe wat frage,’ zei hij.
‘Kom er in, Keizer.’
En in 't kleine achterkamertje, waar meester gewoon was te werken, hadden ze lang gepraat met z'n beiden.
Meester kende z'n pappenheimers. Hij begreep uit enkele woorden en aanduidingen wat er in 't beknepen mannetje vóór hem omging, en wat hem niet gezegd werd, raadde hij uit de feiten. En in z'n trouwhartig dialect, dat hij mèt de mensen van het dorp sprak, had hij gezegd:
‘Kiek eris, Sijp, je foelt je teugewoordig niet al te best. Dat benne de jare, man. Je het hard werkt in je leve en dan sliet je gauwer dan de luilakke. Maar nou is de tied ok foor je komme om minder te doen, minder foor jezelf te zorge en wat meer om are mense te
| |
| |
denke. Deer komme we meestal niet an toe, as we mit onze eige bedoening bezig benne. Dat is ok niet erg, want je hoeft van je naaste niet meer te houe as van jezelf. Maar van die toch ok een beetje. En die tied begint nou bee jo. We kenne je best gebruke bee allerlei dinge hier op 't dorp. En 't is mooi, dat we op je rekene kenne.’
Sijp knikte. Deze redenering kon hij volgen. 't Scheen niet erg te zijn, dat hij tot nu toe alleen aan z'n eigen belang had geducht. 't Was goed, nou wat minder te werken. En alles kon in orde komen, ids hij nù begon in zijn vrije tijd wat voor het algemeen belang te doen. In verenigingen en zo... Daar kon meester hem wel bij helpen.
Weer knikte hij. De toekomst leek minder somber. 't Verleden minder afkeurenswaard.
Meester had hem de tijd gegeven om dit te verwerken. En pas toen hij begreep, dat alles tot Sijp was doorgedrongen, zei hij langzaam en rustig:
‘D'r is maar ien weg foor je, Sijp. Je moet Lee trouwe late en him je boerderee geve. Dan komt alles foor mekaar.’
Even stak de oude trots de horens op; Sijp schudde z'n hoofd en zei:
‘De boerderee... goed... Maar dat meike wil ik niet in m'n huus hewwe...
‘Moet ok niet,’ zei meester lakoniek. ‘Je moet er zelf heelemaal uut. Verhuze... d'r is een mooi husie foor jullie Achtertune; Jawek Roeper gaat an de Burg weune... Ouwe mense en jonge mense, dat past niet bee mekaar. Lee in jo huus en jee er uut... En dan moet je dat meike maar op de koop toeneme... Ze is arm, maar ze komt uut een goed nest... En je zel eres sien, wat een goeie boerin er uut 'r groeit... Ik ken 'r fan skool: een best meike mit een goed verstand en een paar hande, die wete wat werke is...’ En gemoedelijk voegde hij er aan toe:
‘Heus, Sijp, je mag in je hande klappe, dat je zoo'n skoondochter
| |
| |
krigt... Je zeun wil 'r hewwe en die geeft toch gien kamp... Gliek het ie... jee so 't ok niet doen... jullie benne manne fan karakter... Maar hier ken je nou beginne mit wat foor een aar te doen... Je zelt er gien spiet fan hewwe.’
Sijp zei niets. Hij trok hevig aan zijn pijp en staarde...
Toen plantte hij z'n petje weer op z'n dunne haren, hij gaf meester de hand en zei:
‘Nou meester, bedankt foor je goeie raad...’
En zonder enige toezegging ging hij de kamer uit.
Meester Daalder had niet anders verwacht: zaad moet tijd hebben om te groeien.
Elf dagen worstelde Sijp met zichzelf. Hij wist, dat meester gelijk had. Hij begreep, dat er geen rust voor hem zou komen en geen vrede, voor hij had toegegeven. Maar hij had nooit geleerd, zich naar anderen te schikken. En hij kon 't niet verkroppen, dat z'n enige zoon, z'n troonopvolger, met een arm vissersmeisje zou trouwen in plaats van met een blozende boerendochter, die zwom in het geld. Hij was een onmogelijke man in die dagen van strijd. Jantje had geen leven, Lee snauwde hij af, Sime Dieker had al z'n ironie nodig om te volharden in z'n lijntrekkerswerk. En niemand wist, wat er in de oude boer omging.
Toen kwam, als gevolg van de enorme spanningen in hem, de derde waarschuwing.
Terwijl hij Jantje uitkafferde over een kleinigheid, voelde hij plotseling weer de lichtheid in het hoofd, die hem de vorige keren had doen bezwijmen. Hij stokte, midden in een zin, wist z'n stoel te grijpen en tuimelde op de zitting neer. Daar zat hij, uren lang. Jantje had hij de deur gewezen en traag gingen de gedachten door zijn hersenen. Maar één ding stond vast: zó kon het niet langer. Er was maar één uitweg en die had meester Daalder hem gewezen. Hij wist, dat die weg goed was.
Nog zei hij niets tegen Jantje en Lee, ook niet, nu hij tot een vast besluit was gekomen.
Twee dagen gingen voorbij.
| |
| |
Toen, 's avonds in de bedstee, deelde hij, droog en zakelijk als altijd en zonder tegenspraak te dulden, aan Jantje z'n beschikkingen mee: ‘'k Hew genog fan de boel... we verhuze na Achtertuine na 't huus fan Jawek Roeper... Lee krigt de boerderee... En dan moet ie maar trouwe mit dat meike... Wel-te-ruste...’
Hij draaide zich om en sliep binnen een minuut; de spanning was gebroken, niets kon nu meer het besluit veranderen
Maar Jantje lag uren lang wakker; nog verzette haar zielige trots zich. Toch: ze wist - het zou gebeuren zoals Sijp wilde.
|
|