| |
| |
| |
11 De oorlog duurt voort.
't Stelen was uit. Maar de vijandschap niet. Zuchtend hadden de fijne jongens hun spaarcenten in de uitgestoken hand van Jan Slik gelegd en ze hadden gezworen, wraak te nemen. En het was niemand minder dan Jan zelf, die hun het middel om zich te wreken aan de hand had gedaan.
De Meierblissen op Texel worden ontstoken op de avond van de dertigste April. Geen dag eerder of later. Het zou een eeuwige schande zijn en een onherstelbaar verlies, als ‘de ouwe mande, 't hooi en strooi, de hekke en stekke en jodepale’ op de vier- of vijf en twintigste in vlammen opgingen. En dáárop speculeerde Jan Slik. Waarom zouden ze niet met de hele macht van de fijne school een aanval doen op de grove Meierblis op de avond van de negen en twintigste April? 't Was wel zeker, dat in de loop van die negen en twintigste de rommel versleept zou worden naar 't achterweggetje achter 't huis van Kobus Keizer: dat was de vaste plaats en ieder jaar ging 't zo. 's Avonds hielden de groven dan tot een uur of tien de wacht. Dan lagen alle jongens in bed en dreigde er geen gevaar meer. Op de dertigste werd dan de laatste ronde gedaan, er was heel wat voor te bereiden en 's avonds begon de pret. Wat was eenvoudiger, dan op de negen en twintigste een overval te proberen, de groven te verjagen en de hele zaak in brand te steken? Stelen mocht niet volgens de Bijbel, maar in dat heilige boek stond nergens, dat je de Meierblis van de groven niet een dag eerder in vlam mocht zetten. En wat de Bijbel niet verbiedt, is geoorloofd.
Er ging een juichen op, toen Jan Slik z'n plan ontvouwde. Tot in finesses werd het uitgewerkt. Ieder kreeg zijn rol. Ieder moest zor- | |
| |
gen voor z'n eigen en stevige wapens. En om half negen, als 't goed donker was, zou de aanval beginnen.
Middelerwijl sleepten de beide partijen, zoveel ze konden. Dag aan dag schalde het ‘Hooi, hooi, hei je gien strooi’, door de straten. Ze vermeden elkaar zoveel mogelijk: de groven lieten Verlorenkost aan de fijnen over, 't fijne end, een deel van de Peperstraat en een stuk van de Koetebuurt. Aan stelen dacht niemand meer. De vrede scheen volkomen hersteld.
Maar de partijen vertrouwden elkaar niet.
Zuiver weerspiegelde zich dat wantrouwen in de verhouding van Aai en Jaap. Na de vechtpartij bij de schuur van Slik hadden ze elkaar vermeden. Ze staken de hand op als ze elkaar tegenkwamen, maar wisselden verder geen woord. En tot groot verdriet van Aai strekte zich de vervreemding ook uit tot Jannie. 't Kon moeilijk anders: in normale omstandigheden was ze altijd bij Jaap en daardoor bij Aai - nu de Meierblis scheiding tussen de jongens had gebracht, nu ze al dagen lang niet meer met elkaar omgingen en geheimen hadden voor elkaar kwam Jannie niet meer met Aai in aanraking - 't was tè gek, dat een meisje zich zou bezighouden met een vreemde jongen. Aai had maar één hoop: na de 30e zou 't wel anders worden. Dan was er geen aanleiding meer om elkaar te vermijden, dan zou 't wanzelfsprekend wezen, dat Jannie mèt Jaap weer bevriend was met Aai van de buren.
Middelerwijl naderde de 30e snel. De dagen vlogen voorbij: iedere dag was er de school en na schooltijd het lopen voor de Meierblis. En de hoop in het mesthok van ‘de Pieterman’ werd groter en groter. Het hok kon allang niet meer dicht en alleen de waakse Fikkie zorgde ervoor, dat onbevoegden de tuin met de schatten van de groven vermeden. Geen jongen dacht er trouwens nog aan stelen. Jan de Reiziger, die het verkennen niet laten kon, kwam met de boodschap, dat de fijne Meierblis minstens zo groot was als de grove. Maar ook hij dacht er niet aan, de spullen van de vijanden weg te halen. En toen de 29e aanbrak, sleepten ze voor
| |
| |
de laatste keer de rommel naar ‘de Pieterman’ en daarna alles naar 't achterweggetje bij Kohus Keizer. Op een handkar werd 't teervat van ‘Oppa Vonk’ er naar toe gereden en boven op de enorme stapel gesjord. Het was een vreugde en een heerlijkheid, het wonder te aanschouwen. Maar ze begrepen, dat het gevaar blééf dreigen: plotseling zouden de fijnen kunnen komen en de kostbaarste stukken ontvreemden. Daarom werden tien jongens als wachters aangesteld; goed gewapend en waakzaam zouden ze tot 10 uur rondom de brandstapel blijven zitten. Geen vader of moeder zou toestaan, dat een jongen van een jaar of twaalf na tien uur op straat liep. 't Spreekt vanzelf, dat Aai tot de uitverkorenen behoorde. Met Biem en Jan de Reiziger en de stevigste jongens uit de vijfde en zesde klas zat hij geduldig te wachten op de dingen, die komen konden. Ze kletsten honderd uit, sneden geweldig tegen elkaar op en vertelden over de heldendaden, die hun vaders hadden uitgehaald, toen diè de Meierblis moesten verdedigen. 't Was pikdonker en bladstil. Zelfs de schapen zwegen en in 't Noorden liet geen kievit zich horen. Alleen de torenklok galmde z'n slagen over de stille akkers, waar je hier en daar een lichtje zag flonkeren: acht uur, half negen, negen uur...
Nauwelijks was het geluid verklonken of Jan de Reiziger, die scherper hoorde dan enig ander, spitste de oren.
‘Deer komt wat,’ fluisterde hij in de stilte, die tijdens de klokkeslag was ontstaan.
Ze hoorden niets, maar zwegen.
En plotseling klonk een doordringende kreet.
Van alle kanten stormden jongens toe en sloegen rààk.
Aai kreeg een striem met een stok over zijn oog, die hem bijna verblindde. Woest sprong hij op en sloeg in het donker terug. Het werd een wilde vechtpartij tegen oen onzichtbare vijand. Er vielen rake klappen aan weerskanten, kluiten aarde suisden als projectielen in het rond en Indianengehuil begeleidde de actie. De vijanden schenen groter in aantal en veel sterker. En toch, na de eerste felle
| |
| |
aanval, leken ze te wijken. Duidelijk hoorde je het klotsen van klompen, die zich verwijderden.
‘Ze gane op de vlucht,’ schreeuwde Biem. ‘Achter ze an, jonges!’ Een wilde vervolging werd ingezet. Nu en dan keerden de fijnen zich om, smeten ze met aarde en stenen of ranselden in den blinde met stokken en riemen, maar telkens renden ze verder. En de groven gingen er achteraan, verder en verder van de Meierblis. Toen struikelde Aai. Hij strompelde met moeite omhoog en kwam daardoor met 't gezicht naar de kant, waar ze vandaan gekomen waren. En opeens stond zijn hart stil. Hij zag in 't achterweggetje een felle vlam, die opschoot. En hij begreep: ze waren weggelokt van de Meierblis en de fijnen hadden die in brand gestoken.
‘Die smiechte hewwe de Meierblis anstoke,’ brulde hij.
Hij wachtte niet op antwoord. Met z'n klompen in de hand rende hij terug: redden, wat er nog te redden viel!
Achter zich hoorde hij 't geschreeuw van zijn kameraden. Maar ook 't gehuil van de vijanden, die nù de achtervolging begonnen. Duidelijk zag hij bij 't licht van de vlammen een paar grote jongens, die met stokken de brandende Meierblis bewerkten om lucht toe te voeren - knetterend vloog een takkenbos in brand. Tranen van woede en spijt sprongen Aai in de ogen. Hij wierp zich op een van de jongens, zó onbesuisd, dat die achteroversloeg. Maar de tweede greep hèm en slingerde hem ver van zich af tegen de ‘tuunwoal’ aan de andere kant van de weg. Toen bereikten de anderen de brandende hoop. En opnieuw ontwikkelde zich een vechtpartij. Aai wist, dat ze de strijd moesten verliezen - 't stond minstens twintig tegen tien. Maar hij sloeg en schopte door: ze zouden met ere ondergaan...
Daar veranderde plotseling het toneel.
Terwijl de vechtenden om en om rolden en elkaar niet riemen en stokken bestookten, was Kobus Keizer naar huis gehold. Hij had gegild voor de ramen: ‘Kom er uut, kom er uut, de fijne steke onze Meierblis in de brand!’ En onmiddellijk waren vader Keizer en de
| |
| |
drie grote broers opgesprongen; ze renden het huis uit, gespten de ketting van de grote waakhond los, grepen de spaden uit de schuur en in een minimum van tijd waren ze de ene akker over, die 't huis van 't weggetje scheidde. Eer de fijnen er op verdacht waren stonden de grote kerels tussen hen in: de schoppen deelden een paar stevige klappen uit, de hond, nauwelijks in bedwang te houden, gromde en blafte en in paniek renden de vijanden weg.
Toen was het een kleine kunst, de Meierblis te redden; op de vlammen gooiden de mannen de ene schep zand na de andere en de jongens sloegen de rest van het vuur met stokken uit. De schade viel mee - de grote hoop was gespaard. Misschien brandde morgen de Meierblis een half uurtje korter, maar daar bleef het dan ook bij. Hoeveel blauwe plekken en gescheurde broeken en truien de Oosterender jongens die week opliepen, niemand weet het. De moeders mopperden en klaagden maar weinig; ze wisten het van ouder op ouder: dit hoorde er bij in de laatste week van April. De scheuren werden dichtgenaaid, de truien zoveel mogelijk hersteld, de kapot gesprongen en geslagen klompen - even geduchte wapens als de stokken - met riempjes en blikjes gerepareerd en verder snakten de fijne en grove vrouwen naar de eerste Mei, als de vrede weer getekend kon worden.
Met een zucht van verlichting stapte Aai die avond zijn bed in: morgen de laatste April - Meierblis!
***
Heel Oosterend gewaagde van de eerst gelukte en daarna afgeslagen overval. De Keizers waren een dag uiterst populair, vooral toen bekend werd dat één van de grote zoons de hele nacht mèt de hond had gewaakt. En met de grootst mogelijke gulheid gaven de groven bij de laatste ronde alles wat ze nog hadden te missen. Sijp Keizer herwon aller sympathie, toen hij tegen de jongens zei: ‘Gaan de tunn maar in; deer lège nag wel twintig takkebosse - die kenne jullie krigge nou de fijne jullie rommel verbrand hewwe!’
| |
| |
Juichend sleepten ze de tuin leeg - nog nooit was de Meierblis zó hoog geweest als dit jaar...
En toen begonnen de laatste voorbereidingen. Aai zocht in 't schuurtje de rol ijzerdraad, die van jaar tot jaar kleiner werd. Hij knipte er met de nijptang een gezegend stuk af, dook onder de bedstee en graaide er de beste aardappels bij elkaar, die hij vinden kon. De spruiten trok hij er af en met 't puntige eind van zijn ijzerdraad spietste hij de knollen een voor een aan de draad: 't leek een kralensnoer, dat bestemd was voor een reus. Moeder gaf hem 't oudste pak, dat hij bezat: uit 't ‘achterhuus’ haalde hij een puntzakje vol zout en zo gewapend trok hij naar 't achterweggetje. Daar krioelde 't al van jongens, groten en kleinen, die joelden en schreeuwden. Op veilige afstand stonden de meisjes, bonte boezelaars voor en een kapertje op 't hoofd. Ze keken alleen maar, giegelden een beetje en bewonderden de jongens. Even ging 't door Aai heen, dat Jannie Bremer nu net zo bij de fijne Meierblis zou staan en lachen om de grappen van Jan Slik of een ander.
Maar hij vergat haar, nu het grote ogenblik naderde.
Jan de Reiziger nam de leiding. En niemand betwistte hem die. Op zijn bevel maakten de jongens de hoop brandstof zo hoog mogelijk en als een kroon werd de teerton van ‘Oppa Vonk’ er weer bovenop gezet. Toen namen Jan en Aai een lange stok en porden daarmee dicht bij de grond een paar openingen in de stapel. Jan knielde neer en op de luwste plek streek hij een lucifer af. Dadelijk vatte de takkenbos vlam - het vuur baande zich knetterend een weg door de oude rommel en in een minimum van tijd stond de Meierblis in lichter laaie. Er woei een zacht Westenwindje - iets van voorjaar hing in de lucht.
‘Uut de luunt, uut de luunt,’ schreeuwde Jan.
Aan de Westkant schoven de kijkers opzij, de wind greep de vlam en in felle gloed brandde het vuur, dat de winterse prullen verteerde en de komende zomer inluidde.
En nauwelijks stond de hoop in helle fonkeling, of van alle kanten
| |
| |
| |
| |
dromden de jongens toe en smeten hun aardappels in het vuur. Aan het eind van hun ijzerdraad hadden ze een touw gebonden, dat ver genoeg uit de vlammen bleef om niet in brand te raken en daarna trokken ze de aardappels naar zich toe wanneer ze wilden onderzoeken of ze gaar waren. Pikzwart waren ze aan de buitenkant, maar wie ze doorbrak, ontdekte het kruimige, gouden hart, alleen geschonden door de gang van de gloeiend geblakerde draad. Aai was een van de eersten, die constateerden dat het maal voor consumptie geschikt was. Hij klom over de tuunwoal en zocht de kolk, nog vol water, nu de koeien nog maar enkele weken buiten liepen. Op goed geluk af smeet hij zijn gloeiende aardappels in de vijver, waarin ze sissend verdwenen. Wel zaten ze onder het kroos toen hij ze terugtrok, maar daar bekommert een Oosterender jongen zich niet om. Met de afgekoelde aardappels sprong hij terug naar het licht en begon zijn maaltijd. Een aardappel, gebroken, de helft gedoopt in het peperhuis met zout, 't ergste zwart er af gerist en klaar was het maal. Als moeder hem gezien had, zou ze gezegd hebben: ‘Je eet, dat je skuumbekt’ of ‘Je eet as een dicker.’ Maar moeder zat rustig thuis: de volwassenen bemoeiden zich niet met de Meierblis.
Wel was er een ander, die naar hem keek met hongerige blik: Soutje Timmer, die hem de aardigste jongen van de school vond en al maanden lang geprobeerd had zijn aandacht te trekken. Zonder resultaat. Hij had altijd langs haar gekeken en niets begrepen van haar diepste en vurigste wens. Er was maar één meisje van betekenis aan Oosterend: Jannie Bremer, middelpunt van de wereld. Pas toen hij veertien of vijftien aardappels naar binnen gewerkt had, ontdekte hij naast zich het hunkerende kind. Met een breed gebaar, maar zonder een woord, brak hij enkele aardappels van het snoer en reikte ze aan Soutje over.
‘Fijn,’ zei ze even later, toen ook zij ze in het zout had gedoopt: ‘Ze benne nag veul lekkerder as ferlede jaar, zeker uut jullie eige tuun’.
| |
| |
‘Ja,’ bromde Aai, ‘'t is goed soort, dat seit Vader teminste.’ En daarmee knapte de conversatie af.
Overal waren de jongens nu aan het eten en goedgunstig gaven ze ‘de meikes’ wat ze missen wilden. Maar Aai was opgesprongen, hij nam de lange stok en pookte in de brandstapel; tot de top was nu het vuur genaderd en in een vonkenregen spatte de teerton uit elkaar. De jongens werden er stil van; de vlammen loeiden, nu de wind aanwakkerde.
Daarmee was het hoogtepunt bereikt. De stapel zakte in elkaar en de gloed nam af.
Plotseling: een kreet van Jan de Reiziger. Hij slingerde zijn stok weg, nam een lange aanloop en rende door de brandstapel been. Zijn trui vonkte, toen hij aan de andere kant te voorschijn kwam. Maar hij sloeg de vonken uit en trapte met z'n klompen de vlammen neer van de rommel, die hij in zijn vaart had meegesleept. Als een koning keek hij neer op de meisjes, die hem met bewondering aanstaarden.
Aai kon dit niet over z'n kant laten gaan. Zonder aarzeling volgde hij het voorbeeld van de aanvoerder. Tweemaal, driemaal rende hij been en weer - z'n linkerklomp brandde toen hij te voorschijn kwam. En hij was zwart als een kachelsmid.
Nu werd het een dollemansdans. Van alle kanten stormden de jongen toe. En in een minimum van tijd trapten ze de laatste vlammen uit. Toen togen ze in troepjes naar huis. Maar Aai klom eerst nog op de tuunwoal en keek over het duistere land.
Bij de fijnen was de Meierblis al uit - 't was donker op 't oostereind van het dorp. Maar ergens bij Spiekdorp zag hij nog de gloed van een vuur. En verder... in de buurt van Oudeschild, bij Den Burg en De Waal...
Doodstil was het. Heel in de verte hoorde hij nog 't rumoer van de vertrekkende jongens. Een paar schapen blaatten. Maar dieper was de stilte daarna.
Een gevoel van weemoed en eenzaamheid kwam over hem. De
| |
| |
heerlijkheid van de Meierblis behoorde tot 't verleden. Kievitseieren mochten niet meer worden gezocht en verkocht. Jaap en Jannie waren van hem vervreemd. Het was niet gelukkig, alleen te zijn.
Hij gleed van de tuunwoal af. En traag ging hij in de richting van het dorp. Maar na enkele stappen ontdekte hij de schim van iemand, die op hem wachtte.
Soutje...
‘Ben je d'r nag?’ zei hij nuchter, ‘weerom ben je niet na huus gaan?’
‘Och,’ zei 't meisje zacht, ‘ik wo op je wachte...’
Hij gaf geen antwoord. En ook zij sprak niet meer.
Bij de Roomse Kerk scheidden hun wegen.
‘Daag,’ zei 't stille stemmetje.
Aai's ‘bezjoer’ klonk stroef.
Met klepperende klompen rende hij naar huis.
‘Je stinkt een uur in de wiend,’ zei moeder, ‘trek al je rommel maar uut en gooi 't in 't hoekie fan 't achterhuus. En was je goed skoon - je liekt wel een neger.’
In z'n hemd en z'n onderbroek stapte hij de kamer weer in. En op Moeders plaats lei hij 't bollende ‘peperhusie’ neer: er zaten twee aardappels in, die in de Meierblis waren gepoft. Dat hoorde zo: je mag je mem niet vergeten.
Moeder at ze met smaak. En ze vertelde vol vuur, hoe ze ze vroeger van vader had gekregen: ze was toen elf geweest en vader was twaalf. Bij 't schijnsel van de Meierblis hadden ze samen gegeten. ‘Mit wie hei jee deeld?’ vroeg ze met een paar guitige ogen.
‘Mit Soutje Timmer,’ zei hij stug.
En moeder weer: ‘Is dat je meid teugewoordig?’
‘So ze wel wille,’ flapte hij er uit.
‘Ken je Jannie Bremer niet fergete?’ vroeg moeder.
Hij zweeg.
En zij vervolgde: ‘Ik so Soutje maar neme... Zo'n fijn meike, deer hei je maar last fan in je leve. Nou gaat 't nag, maar as jullie ouwer
| |
| |
benne, wordt 't hoe langer hoe moeilijker. En de Bremers benne lastig.’
Aais gezicht betrok. Was dat nou een onderwerp om er over te praten?
‘Ik wo, dat 't maar weer goed was mit jaap.’ zei hij toen.
‘Dat komt vanzelf wel weer terecht... De Meierblisse benne verbrand... En deermee ook de vijandschap... Gaan nou maar na je bed... 't is al half elf.’
Aai klauterde de bedstee in. 't Was niet ongezellig, zo slapen in de kamer. De gordijntjes van de bedstee op een kier, het witte valletje bovenaan, de deurtjes halfdicht en moeder achter de tafel: soms hoorde je haar een schaar neerleggen of ze zette een klosje neer.
Hij sliep in. Nog even flitsten de beelden van deze avond voorbij... Jan de Reiziger... de teerton... de aardappels... Soutje... Jannie... toen begon de grote stilte.
|
|