| |
| |
| |
10 Oorlog tussen fijn en grof.
Toen de jongens de volgende morgen in de Kneppelbuurt voor de school stonden en triomfantelijk spraken over de grote buit van de vorige dag, zagen ze Japie van de Pieterman langzaam aam komen slenteren. Hij keek sip. En toen ze verwonderd vroegen, wat hem scheelde, barstte hij plotseling uit: ‘Die gemene dieve... Gusterevend hewwe de fijne 't halve mishok leegstole... 't Slot hewwe ze kepot broke en ze hewwe heele stapels wegsleept... En wee hewwe d'r niks van hoord.’
Dat bericht bracht een geweldige deining. Ze schreeuwden allemaal door elkaar en het kostte meester Bouma de grootste moeite, ze in school en tot bedaren te brengen. De aandacht was hopeloos zoek - meester gromde en bromde, het hagelde straffen, maar niets kon baten. Honderdmaal belangrijker dan alle schoolgeleuter was de schandelijke nederlaag, die ze geleden hadden. Het was een daad, die om wraak schreeuwde en ze zaten zich te verbijten tot het moment, waarop de twaalf verlossende slagen uit de dikke toren galmden.
Als een wilde horde stormden ze naar buiten en onmiddellijk begon 't geschreeuw opnieuw. Bij 't houten peerd bleven ze hangen. En daar zwoeren ze, dat ze niet zouden rusten, vóór de buit terug was mèt de nodige interest. Er bleken twee meningen te bestaan: één groep, onder aanvoering van Biem Visser, wilde een openlijke aanval. Ze wilden zich wapenen met stokken en sportriemen, in een onweerstaanbare ren door de Peperstraat en het fijne end spankeren en dáár de vijand verjagen. De andere stroming vond dit mooi en dapper, maar gevaarlijk. Jan de Reiziger verdedigde het plan om 's avonds een sluiptocht te organiseren, precies zoals de
| |
| |
fijnen het hadden gedaan en dan terug te stelen, wat ontnomen was. Tot Aai fijntjes opmerkte: ‘Fertel eerst maar ers, weer de fijne de rommel stopt hewwe.’
Er viel een stilte. Toen zei Biem Visser:
‘Dat ken jee wel an de weet komme; fraag er Japie Bremer maar na. Of sien zussie.’
Aai werd vuurrood. Niet uit schaamte voor zijn genegenheid voor Jannie, maar van woede, omdat Biem hem wilde bewegen tot spionnage en bedrog van z'n beste vriend.
‘Dat so jee misskien doen,’ zei hij vinnig. ‘Docht je nou, dat ik Jaap of Jannie uithoore so? Se benne trouwes wel wiezer. Ze sège toch niet meer as ze kwiet weze wille. En ik fraag het se in gien geval.’
De jongens zwegen. Ze begrepen, dat hij dit niet doen kon.
| |
| |
‘Nee,’ zei Jan de Reiziger, ‘dat ken niet. Maar ik weet wel een are oplossing. Aai en ik zelle wel prebere of we 't an de weet komme kenne, weer hullie Meierblis leit. Ze zelle fandaag wel beginne te slepe en dan zelle wee wel uutfisse, weer de rommel na toe gaat. En azze we dat ienkeer wete, dan hewwe we gauw genog de boel te pakke.’
Daarmee waren ze tevreden. Ze verdwenen naar de huisjes, waar ‘'t koppiestik’ hen wachtte. En 's middags na schooltijd begonnen ze opnieuw langs de huizen te leuren. Ze waagden zich zelfs in de Peperstraat, een paar keer kwamen ze fijne jongens tegen, die smadelijk lachten: blijkbaar wisten die wat er gebeurd was, maar ze spraken geen woord. En weer brachten ze de spullen in 't mesthok van ‘de Pieterman’, waar ze met weemoed keken naar 't dunne laagje, dat er overgebleven was. Ze waren niet bang voor een nieuwe diefstal. De vrouw van ‘de Pieterman’ was een felle en ze was ziedend, dat ‘die fijne glupers’ het gewaagd hadden, in háár tuintje te komen en daar de boel te vernielen. Ze had Fedde, de timmerman er bijgehaald en die was bezig een onbreekbaar en onwrikbaar slot aan het deksel te timmeren. En ze had gezworen, dat ze Fikkie, het bruinbonte schippershondje, op zou sluiten in 't schuurtje naast 't mesthok; die hoorde elk geritsel en zou te keer gaan als een dolle, wanneer er weer iemand in de tuin kwam.
Toen ze bijna de vierde vracht vol hadden, hoorden ze in Verlorenkost het luide gezang van de tegenpartij:
't Klonk precies als hun eigen deun, maar 't bracht hun bloed aan 't koken.
‘Late we ze doodslaan, die gemene dieve!’ riep Biem Visser.
‘'t Stomste wat je doen kent,’ suste Jan de Reiziger. ‘Eerst moete we wete weer heulie rommel opborge is, dan moete we prebere 't weerom te stele en as dat niet gaat, slaan we d'r pas op.’
‘Mit stokke!’ schreeuwde Kobus Keizer.
| |
| |
‘Maar nou nag niet,’ zei Aai kalm. En hij voegde er aan toe: ‘Late wee Verlorenkost niet ingaan, dan krigge we ok geen ruzie mit ze.’ ‘Ben je bang voor se?’ hoonde Biem.
‘Bang? Foor gien tien fijne en jo d'r bee. Maar we moete niet vechte, as 't niet hoeft. En as we ze teugekomme, begint 't fanzelf.’ ‘Nee,’ riep Jan de Reiziger, ‘wel deur Verlorenkost. En as we ze teugekomme niks sège en gewoon deurlope...’
‘Weet je wat 't allerbeste wese so?’ zei Aai ineens, ‘as we mit de fijne samedede en ien groote Meierblis maakte.’
Er ging een hoongelach op.
‘Zeker same doen mit die dieve!’ schreeuwde Biem, ‘'t is te idioot om er over te prate.’
Ze waren 't met Biem eens. En Aai zweeg: 't was altijd zo geweest, jaar in jaar uit, ook al, toen hun vaders en moeders nog kinderen waren. Hij zuchtte - 't was niet gemakkelijk, vrede te krijgen tussen de mensen. Maar hij liep mee, Verlorenkost in, al ging 't tegen zijn zin en al vreesde hij 't ergste.
Toen ze de hoek omsloegen, zagen ze de fijnen, die bij Kinnebakkie de deur hadden opengeduwd en riepen: ‘Hei je nag wat foor de Meierblis’. 't Was een armzalig hoopje kinderen - allemaal grut uit de 3e en 4e klas. En nauwelijks hadden ze de groven gezien of ze gingen aan de haal. De oude rommel in de vloermat, die ze droegen, hotste op en neer. Zo nu en dan viel er wat uit, maar ze namen niet de moeite, 't weer op te rapen.
‘Ze hewwe een kwaad gewete,’ zei Jan de Reiziger.
En een luid gelach steeg op, toen op de hoek bij Frerik Stark de ene helft van de fijnen linksom ging en de andere helft rechtsom. Krakend scheurde de mat in tweeën en de rest van de buit zwabberde over de straat. Doodbedaard kwam de groven de vluchtelingen achterna. Ze zochten op wat ze tegenkwamen en laadden op 't eind van Verlorenkost de wijd verspreide plunje in hun eigen vloerkleed. Van de vijand was geen spoor meer te ontdekken...
| |
| |
Na ‘koppiestied’ tikte Jan de Reiziger bij Visman tegen de ramen. Aai sprong op.
‘Weer moet je na toe?’ zei z'n moeder argwanend. ‘Toch niet te knoopie-tikke bee Sijp Keizer hoop ik. Hee geeft je niet foor de twiede keer geld foor een nuwe broek.’
‘Bee him tik ik niet meer.’ verzekerde Aai. ‘'t Mag niet meer fan vader. En we hewwe wel wat aars te doen as knoopie-tikke.’
En met een zevenmijlsvaart stoof hij de deur uit.
't Was pikdonker. Precies wat ze nodig hadden.
Ze liepen de steeg uit, de Peperstraat door tot ‘Oppa Vonk’. Daar gingen ze 't hekje door, achter de Vermaning langs en 't land op, dat de kerk scheidde van de fijne school. Ze struikelden nu en dan bij een greppel, eenmaal rolde Jan over een slapend schaap heen, dat luid blèrend opstoof.
‘Hou je kanes, schreeuwlillik,’ fluisterde Jan. ‘Jee verraadt ons hillegaar.’
Met veel moeite bereikten ze de school. Daar klommen ze over de schutting en verborgen zich in 't portaal. 't Was daar niet ongevaarlijk. De laatste lantaarn van 't dorp stond precies voor de school en 't portaal werd helder beschenen, voor zover een ‘gloeiende spieker’ daartoe in staat was. Maar tegen de linker muur was een beetje schaduw en daar hurkten ze in elkaar. Ze zaten daar lang. Er gebeurde niets van betekenis: een hond zat achter een kat aan, een vrouw op sloffen ging voorbij, ergens in de verte sloeg een deur dicht en een vleermuis wierp nu en dan een spookachtige schaduw op de straat. Verder bleef alles stil.
Jan de Reiziger, die niet voor een volbloed Indiaan in sluipen onderdeed, zat onbeweeglijk. Aai was minder geduldig. Maar telkens als hij zich bewoog, voelde hij de hand van Jan op z'n knie. En dan keek hij maar weer uit in de lege straat. Minstens drie kwartier zaten ze zo. Toen hoorden ze luide jongensstemmen en het klepperen van klompen.
‘Dat benne de wachte,’ fluisterde Jan, ‘ze benne natuurlijk bang
| |
| |
dat wee fanevend stele zelle; kiek maar, ze hewwe stokke mee.’ Inderdaad - drie jongens uit de hoogste klas van de Bijbelschool renden voorbij, ‘tot de tanden gewapend’, dacht Aai, die zich de helden uit zijn Indianenenboeken herinnerde.
Nauwelijks waren ze gepasseerd, of Jan stond op uit zijn hurkhouding en Aai volgde zijn voorbeeld. Ze slopen langs de muur van de school, klommen over de hekken, die de achtertuintjes van de huizen van elkaar scheidden en toen, aan het eind van het dorp, waar het volkomen duister was, liepen ze achter het drietal aan. Die dachten er geen ogenblik aan, dat ze achtervolgd werden. Ze spraken met hoge stemmen en hun klompen kletsten tegen het harde zandpad. Vóór de Aliesbrèg bogen ze af naar links.
‘Je zel sien, se hewwe 't in de skuur van Slik,’ fluisterde Aai.
‘Stom genog,’ zei Jan, ‘zoo voard fan 't dorp. Makkelijk foor ons.’ En 't bleek al gauw, dat Aai gelijk had. In 't ‘skeepeboetje’ van Slik flitste een lichtje aan.
‘Een lanteern,’ zei Jan.
Ze slopen naderbij en gluurden door een van de raampjes in de vorm van een halve cirkel. Ze zagen de jongens scharrelen in 't boetje, een stormlantaarn stond op de grond en in een hoek van de schuur lag een hoop rommel.
‘Deer hei je onze spulle,’ fluisterde Jan. ‘Kiek maar, de takkebosse van meester Bouma lège d'r ok bee... die gemene patjakkers... Jan Slik is er zelf bee... 't mag natuurlijk fan sien vader. Ze hewwe 't boetje an de binnekant op slot deen en dan houwe ze nog een paar uur wacht tot iederien te bèd gaat. Maar we krigge de boel wel. Morge-evend. We zelle nou maar wachte tot ze weg benne. En dan kieke of we d'r in komme kenne as de skuur op slot is.’
Ze kropen achter de ‘boe’ in de hooischelf. 't Was er luw en warm. En stil. Uit de schuur kwam geen enkel gerucht; aan de hemel schenen sterren en de melkweg liep als een lichte baan van horizon tot kim. Aai peinsde over de afstanden van al die verre werelden, over de vraag, of daar óók jongens zouden wonen, die Meierblissen
| |
| |
ontstaken, over de hemelen daarboven en over God, die tevreden tuurde naar alles, wat Hij gemaakt had. Zozeer verdiepte hij zich in de raadselen van het heelal, dat hij insliep. Maar met een schok werd hij wakker toen Jan hem aanstiet en meteen de hand op z'n mond hield. Hij hoorde gestommel in de schuur, het licht werd uitgeblazen, de deur sloeg dicht. Een sleutel knarste. En klepperend met hun klompen draafden de wachters naar 't dorp terug.
Jan gromde. Voorzichtig liep hij naar de deur. Vast. Hij liep om de schuur heen en voelde aan ieder raampje. Onwrikbaar. Achter in de ‘boe’ bleek nog een deur te zijn. Ook die was gesloten. Blijkbaar met een grendel, want toen Jan er tegen duwde, week de onderkant weer naar binnen.
Hij gromde opnieuw. Maar het geluid was nu optimistisch.
‘Deer komme we wel in morge,’ zei hij beslist. ‘En nou gaan we na huus. Ik hew sleep. Jee zeker niet meer: je het al een aardig tukkie deen.’
Aai zei niets. Hij geneerde zich een beetje over zijn tekort aan waakzaamheid. En hij hàd slaap, meer nog dan straks. Met grote stappen liepen ze naar huis. Zonder een sterveling te ontmoeten.
's Morgens gonsde het gerucht door de zesde klas: Jan de Reiziger en Aai Visman weten waar de fijne meierblis ligt en vanavond gaat het er op af. Maar niemand wist waarheen - ds spionnen zwegen als moffen. En toen 's avonds om acht uur de hele bende zich bij ‘'t houten peerd’ verzamelde, wisten nog maar alleen Aai en Jan, waar de tocht heen zou gaan. Ze waren met z'n veertienen. Allemaal gewapend met knuppels en stokken. En om hun middel droegen ze het geduchtste van alle wapenen, waarmee ze de vijanden ongenadig konden toetakelen: de sportriem met de twee S-en - een paar slangen, die als sluiting dienden. Ze waren vol moed. En hun stemmen schalden tegen de gevel van de Ouwe Burger, waar de mussen bromden over 't lawaai.
‘Loop mee maar achterna,’ zei Jan, die als vanzelfsprekend de leiding nam. ‘En skei uut mit kakele.’
| |
| |
| |
| |
Ze gingen niet door het fijne end, maar de weg op naar Den Burg, toen rechtsaf langs een zandweggetje en zo in een grote boog om het dorp heen. Het was nog donkerder dan gisteravond. Er stond geen ster aan de hemel en de Westenwind woei de wolken uit zee over het eiland. Zwijgend liepen ze verder; zo klommen over een hek, gingen over een paar weilanden en plotseling zagen ze de ‘boe’ van Slik vlak voor zich. Door de raampjes schemerde licht: de wacht was present. Fluisterend gaf Jan de Reiziger z'n bevelen: ‘Aai en Biem, Klaas, Piet en Kobus moeten bee de foordeur staan gaan; as ze d'r uutkomme houe jullie ze teuge; de are jonges bluve hier an de achterkant en dan allegaar geliek duwwe teuge de achterdeur.’
Met vijftal sloop naar voren. Aai gluurde door 't raampje en zag de wacht zitten bij de lantaarn. Ze zaten rustig te kletsen, onbewust van 't gevaar dat hen boven 't hoofd hing. Bij de schemering van de kaarsvlam herkende hij ze niet - Jan Slik zou er wel bij wezen, dacht hij.
Nauwelijks stonden ze met z'n vijven bij de voordeur of de stilte werd verbroken door een luid getier. Ze wisten wat er gebeurde: de hele troep duwde met alle macht met de ruggen tegen de achterdeur en er was geen reden tot zwijgen meer. Integendeel: de vijanden moesten de doodschrik op het lijf krijgen nu de aanval begon. Een hevig gekraak volgde: de achterdeur was bezweken. In de schuur ging 't licht uit - uit 't tumult daarbinnen begrepen ze, dat de aanvallers struikelden over de rommel, die in de boet verspreid lag. Een jongen vloekte - er klonk gegil en gelach. Ze snakten er naar om van de partij te zijn, maar ze hadden te veel gevoel voor discipline om 't consigne te breken. En dat was maar goed ook. Met een ruk vloog de voordeur open en de wachters stormden naar buiten. Een van hen liep Biem in de armen - voor hij wist wat er gebeurde, lag hij op de grond, vastgeklemd door de stevige knuisten van zijn tegenstander. De tweede verbrak 't cordon - twee jongens holden hem achterna. Van de derde geen spoor te
| |
| |
bekennen. Was hij in de schuur al onschadelijk gemaakt? Had hij zich daar verstapt? Of probeerde hij. schuivend langs de muur, in de duisternis te ontkomen? Alles was mogelijk, dacht Aai. Hij liep om de hoek van de boet heen en tastte de stenen af. Toen ontdekte hij, dat iemand achter hem aanschoof. Hij sprong toe en in de diepe duisternis begon een worsteling. Hijgend streden ze, zonder een woord. Aai bemerkte, dat de jongen sterker was dan hij. Hij wankelde en zou tegen de grond geslagen zijn, wanneer zijn vijand niet was gestruikeld over een van de stenen, die op het erf verspreid lagen. Aai ging over stag en kwam boven op de jongen terecht. Hij begreep zijn voordeel: wie onder ligt is vrijwel machteloos. Hij kreeg de polsen van de knaap te pakken en drukte ze tegen de grond.
‘Ziezoo, man,’ zei hij triomfantelijk. ‘Nou begin je niks meer.’
‘As je maar niet zo kniept,’ gromde de ander.
En ineens liet Aai de polsen los. Hij had de stem herkend: Jaap Bremer!
‘Ben jee 't?’ zei hij schor. ‘Maak dan as de bliksem dat je wegkomt foor de are d'r benne.’
Hij sprong op, liet Jaap vrij en rende naar voren. Nog even hoorde hij de klompen van z'n vriend klotsen tegen het zandpad, dan liep hij de schuur binnen. Daar brandde de stallantaarn weer: Jan de Reiziger, die aan alles dacht, had lucifers meegenomen. Er waren twee gevangenen: het slachtoffer van Biem en de vluchteling, die was ingehaald en meegesleept. No. 3 was, hoe kon het anders, spoorloos verdwenen. Niemand had iets gemerkt van de worsteling om de hoek van de schuur.
Het verhoor begon.
Jan de Reiziger had de takkebossen van meester Bouma uit de hoop ouwe rommel te voorschijn gehaald.
‘Fertel maar es evetjes, weer jullie die fandaan haald hewwe,’ zei hij grommend tegen Jan Slik.
Die zweeg. Z'n gezicht was strak als de hemel op een vriesdag.
| |
| |
‘Weet jee 't ok niet?’ vroeg hij aan Piet Plaatsman. Die was nimmer heldhaftig. Hij zag krijtwit, z'n benen trilden.
‘Je seit niks, hoor!’ dreigde Jan.
Maar de suggestie was niet sterk genoeg. Piets lippen beefden en met moeite bracht hij eruit: ‘Wee hewwe ze stole uut 't mishok bee de Pieterman.’
‘Was jee deer ok bee, Jan?’
Jan knikte nors: er was geen reden meer om te ontkennen nu Piet ‘doorgeslagen’ had.
‘Mooi,’ zei de Reiziger, ‘dan weten we dat maar weer. Kiek eris - die rommel moet weerom na de Pieterman. Jullie kenne helpe om 't te drege en 't beetje, dat jullie d'r zelf nog bee sléépt hewwe, gaat ok mee. Dat is jullie straf. En as je 't weer waagt om te stele, kom je d'r niet zoo genadig af.’
De gevangenen zwegen. Ze werden onder 't gejoel van de overwinnaars zwaar belast. Alle rommel werd in matten geborgen en weggesleept naar 't mesthok van ‘de Pieterman’. En Jan Slik en Piet Plaatsman werden pas vrijgelaten toen 't hok was gesloten.
De ‘ouwe Slik’ was een verstandig man. Hij was woedend over het feit, dat z'n schuurdeur was vernield. Maar toen hij hooide, waarom dat was geschied, bekoelde zijn drift.
‘Dan is 't jullie skuld,’ zei hij tegen Jan. ‘Stele is sonde, staat er in de Bijbel. Dat hei je op skool en in de kerk genog keere hoord. En of 't nou ouwe rommel is of nuwd goed, dat doet er niet toe. Deer seit de Bijbel niks over: stele bluuft stele. Ik zel 't skuurtje weer late opknappe - uut je spaarpot ken je 't betale en jee zorgt maar, dat je je cente weerom krigt van de are jongens.’
Zo gebeurde het. En daarmee was het stelen tenminste voor dit jaar afgelopen.
|
|