| |
| |
| |
9 De meierblis nadert.
Aai was dol op kleine kinderen. In 't bijzonder op z'n neef en nicht uit de Koetebuurt. Daar woonden zijn ‘Ome Jan’ en ‘tante Engeltje’ - en in hun huis scharrelde Heintje rond, een peuter van twee met vuurrood haar en Stijntje lag er nog in de wieg. Opa Visman had er zijn halfjaarlijks verblijf. Sedert omoe Visman dood was, ging hij om en om: een maand of zes bij Aai thuis en dan weer zes maanden bij Ome Jan. Hij knapte in beide huizen allerlei karweitjes op: hij witte de muren en schilderde als een volleerd vakman de zwarte koolteerrand onderaan; hij peuterde met z'n versleten zeemansmes 't gras tussen de straatstenen uit, wiedde 't tuintje, haalde de rupsen van de koolplanten en zocht ‘knieneblade’ voor de kippen. En de rest van de tijd bracht hij door met ‘kuiere’, met redeneren op de Beurs Achtertunen en met het roken van een eindeloos aantal pijpen - z'n ‘smokkel’ kwam niet koud; Aai verdacht hem ervan, dat hij 's nachts in bed stiekem doorrookte. Op Vrijdag was hij het gelukkigst: dan moest het ‘stoepie’ worden geschrobd en de helft van de ‘peerdestreet’ - de overburen schrobden de rest. Met een ‘pethaak’ manoevreerde de oude baas nog als een ‘jongkerel’, hij schrobde, dat de lappen er afvlogen en het was hem een ware vreugde, de ene emmer water na de andere over de straat te spoelen. Dat bracht hem telkens weer in conflict met de voorbijgangers - hij smeet zo kwistig met water en werkte zo hartstochtelijk, dat hij ieder natte voeten bezorgde, die door de Koetebuurt kwam. De jongens keuden z'n woede - ze zochten hem bij voorkeur op, lieten zich nathozen en slapten dan uit weerwraak over ‘'t skoone streetje’ of trapten z'n emmer om. Dat gaf dan aanleiding tot wilde scheldpartijen en
| |
| |
felle vervolgingen zonder enig resultaat, tot spijt van de oude visser. ‘Een flauwe streek.’ vond Aai, die z'n driftige grootvader bijzonder graag mocht. Hij had als goed kind uit 't nest sympathie voor 't temperament van de ‘Vismanne’.
't Was nu Maandagmorgen. Voor dag en dauw waren de vissers naar de haven getogen, de zak op de schouder, de oude hoeden stevig gedrukt op hun rood-verweerde koppen. Vader was weg, Ome Jan natuurlijk ook - hijzelf was van de weeromstuit ijselijk vroeg klaar met z'n ‘theetje-stik’ en daarom was hij om 8 uur al bij tante Engeltje. Die was net als moeder druk aan 't rommelen. 't Was wasdag en dan waren de vrouwen gewoonlijk in een slecht humeur. Maar bij tante Engeltje was dat nooit het geval. Die had een zacht, effen gezicht, waar de haren glad omheen lagen als een lijst om een schilderij - boos werd ze nooit: ze ging onverstoorbaar haar gang, verhief nimmer haar stem en geen rimpel ontsierde ooit het blanke voorhoofd. Er waren maar weinig mensen op wie Aai
| |
| |
zo gesteld was als op haar. Stijntje lag in de schommelwieg met 't groene gordijn, dat even openkierde. De band, die van de wieg naar de bedstee liep en waarmee je 's nachts ‘het buitje’ in slaap kon wiegen zonder zelf op te staan, lag netjes opgerold op de wiegekap. 't Kind sliep.
En in 't midden van de kamer zat Opa Visman met Heintje op z'n schoot. 't Jongetje kraaide, want 't oude mannetje liet hem dansen op de maat van de deuntjes, die de Oosterenders al eeuwen lang hebben gezongen. Z'n schrale stem hinderde 't slapende Stijntje niet. Aai zong mee:
D'r sate twie kiendertjes bee 't fier
Die dronke same een glasie bier.
Die soende het farke op sien kop
| |
| |
Soetemelk uut bessies roomfat.
En nauwelijks was 't lied uit, of hij zette weer in:
Bessie sat in 't bessieshuus
Wie langer leeft dan ie dage het
En pimpelde uut 'r flessie,
Dat deed ze wel een dag of vier
En dat gaf bessie veul plezier.
Heintje schaterde; al begreep hij niets van de woorden, de eentonige wijs, 't hobbelen op de maat maakten hem zeldzaam gelukkig.
Aai keek de kamer rond. 't Was gezellig hier. In de hoek stond naast de wieg de ‘fieremand’. Daar hing een kleed overheen en er stond een test in met een gloeiend kooltje. Als tante Engeltje 't kleine Stijntje ‘een skoone luur’ omdeed, hielp ze 't kindje grotendeels in de mand onder 't kleed - dat was lekker warm. ‘mit kleine kienders moet je altoos foorzichtig weze.’ Ze nam dan een slok lauw water, spuwde dat over de billetjes van 't babytje uit en spoelde 't wurmpie zo schoon. 't Was een handige methode, vond Aai; koud water deugde niet voor zo'n peutertje.
Weer verhief zich 't ouwe-mannestemmetje:
Er so ers een wage na Wieringe reje,
's Morgens vroog al foor de douw,
Mit een mooi meissie fan achttien jare,
| |
| |
Dat zoo graag na Wieringe wo.
Moeder, ik hoor de haantjes kraaie,
Vader, ik hoor het klokkie slaan,
Voerman, laat er je vlaggie maar waaie
We zelle welhaast op Wieringe staan.
En doe wee op Wieringe kwame
Sage we zooveul boere staan,
Die het spek mit lepels ate
Je so d'r foor na Wieringe gaan.
En doe wee op Wieringe kwame
Raad eres wat we doe fername:
De fleeremuus die feegde 't huus
De zwalefies brochte 't folles uut huus,
Meisie, doen je werk wat gouw
Of ik dom 't liever zelf.
Maar Aai sprong midden in de maat op. Hij hoorde klossende klompen en hij begreep dat het tegen negenen liep. Even kietelde hij Heintje zei ‘dag Oppa’, gilde naar het achterhuus ‘dag tante Engeltje’ en rende de deur uit. Door de Koetebuurt, langs de kerk, door 't skoolstegie naar de Kneppelhuurt. De klok sloeg negen, toen hij de deur binnenviel: precies op tijd. Hij schoof in de lange bank - tien konden er inzitten - nam z'n lei en begon aan de cijfersom, die iedere dag op het bord prijkte. Tien keer aftrekken was 't vandaag, een getal van 12 cijfers met een 0 op 't eind en dan de 11 andere cijfers eronder. Als Je tienmaal aftrok, moest er nul overblijven.
't Ging vlot vandaag. Terwijl sommige jongens nog moesten beginnen, zette Aai een zwierige streep onder z'n som: ineens helemaal goed. Onmiddellijk draaide bij z'n lei om en begon te tekenen, 't
| |
| |
fijnste werk van de schooldag. Natuurlijk een ‘skuut’ en altijd de ‘skuut fan vader, de T.X. 94’. Een hoge zee met schuimende golven, precies zoals vader 't vertelde: ‘'t waaide dat 't rookte - 't skuum vloog over de skuut’; de blazer stak de kop diep in 't water, de zeilen stonden gespannen en de wimpel van de hoge mast klapperde achteruit. Vader aan 't roer, de knecht bij de fok en 't dordemantje bij 't zwaard, dat een witte voor ploegde in 't blauwe water. Meeuwen zwierden overal in de lucht en witte wolken zeilden langs de hemel. Zó zou 't zijn over enkele maanden, dag na dag. Op een veilige afstand kwam de 77, de ‘skuut fan Bremer’. Natuurlijk in de achterhoede - tegen de 94 kon geen enkele blazer opzeilen en niemand was een schipper als Visman. Al woester werden de golven - hoger en hoger kwam het water. Maar vader wist niet van wijken: ‘die haalde de skuut erdeur al kwam de zondvloed zelf.’
Zo hevig was Aai in z'n werk verdiept, dat hij meester Bouma niet hoorde. Tweemaal, driemaal tikte die met z'n liniaal op de voorste bank - alle jongens zaten recht, Aai tekende door. Meester liep op z'n tenen naar hem toe - de klas zat in spanning. Wat zou 't worden? Gemakkelijk was meester niet. Geen wonder: de vissersjongens, die z'n school bevolkten, waren 't ook niet. De vaders zaten de hele week op zee, de moeders konden niet altijd de grote jongens voldoende onder de duim houden en de meesters op school hadden er hun handen vol aan. Toch werd er zelden of nooit geslagen. Meester Bouma had een andere methode, die in geval van nood afdoende was. In een kastje tegen de muur bewaarde hij een rol touw. Was een van de knapen ongezeglijk, dan liep hij zonder een woord te zeggen naar dat kastje, haalde langzaam en plechtig zijn grote sleutelbos uit z'n broekzak, koos de sleutel en sloot, als of 't een heilige handeling gold, het kastje open. Voorzichtig nam hij het touw eruit, droeg 't, of 't een schat was, naar de boosdoener en lei liet, zwijgend en met een breed gebaar, op z'n bank neer. Mèèr dan dat gebeurde er nooit. Niemand begreep, wat er met dat touw
| |
| |
moest gebeuren. Vastbinden? Ophangen? Alles leek mogelijk. Als een geheimzinnig dreigement lei het vóór de zondaar, die er met schuwe blikken naar keek. Het middel bleek onfeilbaar. Geen jongen waagde het, ook maar enig verzet te tonen, zolang dat touw vóór hem lag.
Vroeger ging 't niet zo eenvoudig. Vader vertelde over een meester, die wèl ranselde. Ook die had een doeltreffende methode. Maar de jongens haatten hem om zijn ruwheid en zijn gewelddadigheid. Hij hanteerde als wapen 't bovenstuk van een wandelstok met loden knop. Zodra een jongen iets deed, dat niet door de beugel kon, noemde hij de naam van de booswicht en slingerde 't wapen als een soort handgranaat in zijn richting. Alle kinderen bukten of schoten onder de bank, zodra het door klas suisde. En onmiddellijk als de ploertendoder zijn hand verlaten had, begon de meester te tellen: een... twee... drie... zolang tot de knaap wie het gold, de knots had opgeraapt en aan de meester teruggebracht. Ze renden, want ieder wist het: je kreeg zoveel klappen als de beul voor de klas had geteld. Vader lachte, als hij dit verhaal vertelde. Hij scheen nog een zekere bewondering te hebben voor het vernuft van die meester, maar Aai griezelde, als hij zich de situatie precies voorstelde. Noch meester Bouma, noch meester Daalder namen ooit hun toevlucht tot deze harde maatregelen. De eerste speelde 't klaar met z'n touw en z'n statigheid, de tweede met z'n humor. En beiden voèlden ze voor de jongens, die ze moesten leiden. De meisjes waren 't ordelievende element - die hadden geen straf nodig om in evenwicht te blijven.
Heel voorzichtig naderde de meester Aai. En die had hem pas in de gaten, toen hij naast hem stond. Hij schrok op. Rondom hem zaten alle kinderen met de armen gekruist en onmiddellijk drong het tot hem door, wat er gebeurd was. Bliksemsnel kruiste ook hij de armen voor de borst en zat als een paal.
De meester zei niets. Hij nam de lei, draaide die om, zag de cijfersom staan met de zwierige streep er onder en bekeek toen aan- | |
| |
dachtig de tekening. Even knikte hij. Dan legde hij de lei weer op de bank, liep naar voren, nam een krijtje en keerde terug. En hij reikte Aai 't krijtje toe en zei, langzaam als gewoonlijk: ‘Maak nu die tekening maar eens op 't bord’.
Aai wist niet of hij waakte of droomde. Op 't bord tekenen? Dat wàs geen straf maar een beloning, die maar zelden werd gegeven. Als in een droom liep hij naar voren en begon. De klas keek geinteresseerd toe. Maar de meester zette een bord op een ezel en liet ze een taalles maken, die klonk als een klok. En terwijl de jongens zwoegden op ‘je vindt’ en ‘vind je’, schilderde Aai de zee met de woeste golven en de hobbelende T.X. 94 op 't bord. Hij zag 't: 't werd véél mooier dan op zijn lei. Vooral 't witte schuim kon je met krijt schitterend weergeven. En toen z'n vader met de zuidwester op aan 't roer prijkte en de 77 als een armzalige notedop achteraan kwam sukkelen, kwam de meester achter hem staan en gaf hem een kistje met gekleurd krijt. Nu werd het pas goed. Het water kleurde hij lichtgroen en blauw werd de lucht met de witte zeilende wolken. De romp van de schuit werd bruin: prachtig blonk op de boeg het T X 94 en donkerbruin als getaand, werden de zeilen. De klas werkte niet meer: met stijgende belangstelling en bewondering bekeken ze het schilderstuk op 't bord.
En toen Aai 't krijt neerlei, nam de meester 't over en in de linkerbenedenhoek schreef hij met mooie krulletters: Aai Visman.
‘Zo moet het,’ zei hij tegen de klas, ‘de naam van de schilder behoort er bij.’
Om vier uur bleven de jongens uit de zesde en de vijfde klas wachten bij ‘'t houten peerd’. Vlak daarbij woonde Biem Visser, die ‘'t ouwe kleed’ had beloofd ‘om te slepe foor de Meierblis’. 't Duurde ook maar een ogenblik of hij kwam met 't karpet voor de dag. Wel hadden ze bij Biem thuis een nieuw nodig gehad: 't zat vol scheuren en de rafels hingen er bij neer. Maar 't was voor 't doel uitstekend geschikt. Ze joelden allemaal door elkaar. Maar
| |
| |
boven alles uit klonk de schelle stem van Jan de Reiziger: ‘De fijne benne nag niet begonne: geef 'm de jeksie.’ 't Sprak vanzelf, dat hij langs de deuren zou vragen. En aan de andere kant Biem Visser. De rest nam 't kleed bij de randen vast; ze liepen terug naar ‘'t Schoolstek’ en daar begonnen ze te zingen:
Dan zelle we de meierblis brande.
Hekke en stekke en jodepale,
As je niks geeft dan zelle we je hale,
Boer laat je hekke en stekke maar staan
Dan zelle we z'an ende en brokke slaan.
| |
| |
Mooi was de wijs niet; een eentonige zangdeun. Maar al eeuwen lang was er in April langs de deuren geleurd om brandstof voor 't Meivuur op 30 April. En de melodie was even oud en bekend als de woorden, waarbij niemand meer iets dacht. Wie piekerde erover, wat ‘jodepale’ waren en wat was 't fijne verschil tussen ‘hekke’ en ‘stekke’? Geen jongen bekommerde er zich om, maar ze zongen geestdriftig. En aan weerskanten van de straat smeten Jan de Reiziger en Biem Visser de deuren van de huisjes open en ze gluurden de gangetjes in: ‘Wie het er nag wat foor de Meierblis?’ 't Begon goed: bij Gerrit Plaatsman kregen ze oud vloerzeil en een oud matje, Jannie van Meester Daalder kwam met een stapel ouwe kranten en papieren aandragen en Meester Bouma had een paar takkebossen uit zijn tuin achter de school. Ze waren nog niet half weg de buurt toen het kleed vol was en nog verder dreigde te scheuren.
‘Weer moete we 't na toebrenge?’ vroeg Aai.
‘Na een plaas, weer de fijne d'r niet bee komme kenne,’ jubelde Jan de Reiziger.
Japie van ‘de Pieterman’ bracht uitkomst.
‘Wee hewwe twie mishokke,’ zei hij, ‘en mien moeder gebruukt er maar ien. 't Are is hillegaar leeg. Ik zel frage, of 't deer in mag. Gien mens ken deer beekomme en 't ken nag op slot ok.’
Japie ging naar huis. En 't antwoord was gunstig: 't mòcht, ‘as ze maar achterom ginge, 't hekkie deur en 't poadje langs en as ze maar niet mit d'r smeerige biene op de skoone streetjes kneterde.’ Aldus geschiedde. 't Mesthok, waar gewoonlijk alle huisafval werd bewaard omdat er geen ophaaldienst bestond, was ruim genoeg voor een enorme hoeveelheid brandstof; ze bleven angstvallig op ‘'t poadje’ en ‘kneterden’ helemaal niet.
Toen ze alles kwijt waren, vervolgden ze hun tocht. Er was niets te bespeuren van vijandschap tussen boeren en vissers: alle jongens uit de hoogste klassen deden mee: concurrenten en dus vijanden waren nu alleen maar de fijnen. En 't kwam er op aan, die vóór
| |
| |
te wezen. 's Sprak vanzelf, dat je bij de echte fijne vissers en boeren niet hoefde te proberen, die zeiden toch, dat ze niets hadden - ieder begreep, dat ze hun rommel bewaarden voor de kinderen van de school met de bijbel. Maar er waren onder de Oosterenders ook twijfelaars en onverschilligen. En die gaven aan wie het eerst aanklopte. Daarom werkten de jongens als ploegpaarden. Op voorstel van Jan de Reiziger gingen ze nu eerst de gevaarlijke adressen afwerken. De Kneppelbuurt en 't Skoolstegie konden wachten: dat was een vaste burcht voor de groven. En 't succes bleef groot. Ze sleepten in de wacht wat ze maar machtig konden worden en op Maandagavond was 't mesthok al meer dan half vol. Opa Vonk, die ook al in teer en blackvernis handelde, gaf een grote teerton, waar nog heel wat specie in zat. Die zou branden als een lier.
Toen Aai 's avonds naar huis ging, voelde hij zich gelukkig. De dag was goed: een bende rommel en uiterst veilig opgeborgen. Wie zou het wagen, bij de Pieterman in de tuin te komen? En... 't mesthok was immers op slot.
Maar zijn tevreden stemming verdween, toen hij Jaap Bremer ontmoette, die óók naar huis ging. Ze hadden nièt samengewerkt vandaag, ze dienden verschillende en elkaar vijandige belangen en er was een zekere vervreemding, die hen zelf verwonderde; Aai nog meer dan Jaap. Want... scheiding van Jaap betekende scheiding van Jannie.
|
|