| |
| |
| |
6 Avond
Ze zwierven met z'n beiden de Peperstraat door, langs Verlorenkost naar de Koetebuurt, op zoek naar andere vrijbuiters. 't Was tamelijk donker. De lantaarns brandden wel, maar 't waren volgens grootvader, niet meer dan ‘gloeiende spiekers’; hij wou er driemaal zoveel hebben, maar ook hier was 't de befaamde zuinigheid van de boeren-raadsleden, die deze uitbreiding tegenhield. De jongens zegenden deze schriele bedeling: ze waren 't met grootvader eens, dat ‘ien lanteren vijf veldwachters uutspaart’, maar juist daarom voelden ze niets voor meer verlichting. Er was maar één veldwachter aan Oosterend - en wat was dat er nog voor één. 's Avonds zat die liever bij z'n vrouw achter de koffiepot dan de jongens na te lopen, die hij met z'n oude stramme benen toch niet inhalen kon - je had van hem niet de minste last en àls hij verscheen, verhoogde dat alleen maar de pret. Géén lantaarns en zo weinig mogelijk veldwachters - dat was de wens van alle Oosterenders beneden de twintig. Niemand kon in 't halfduister, dat tussen twee lantaarns hing, ontdekken, met welk meisje je stond te praten en wie herkende de samenzweerders onder de jongere jongens, klaar om de aanval tegen de gezeten burgerij te beginnen?
Bij de ‘travalie’ van de smid uit de Koetebuurt ontmoetten ze een koppeltje ‘fijnen’. En in een minimum van tijd hakten ze tegen elkaar op over de heldendaden van vroeger: Aai werd als makker aanvaard, omdat hij Jaap Bremer als bondgenoot had.
‘Weet je nog, dat we Wullem Verdompeltje uut sien huus lokte ferlede jaar?’
| |
| |
‘Och, man, wat was ie woest... hee stond te skuumbekke op sien stoepie’
‘Wat dede jullie dan?’ informeerde Aai.
‘Nou, we liepe op een evond over sien streetje - op Saterdag. Dat wo ie niet hewwe, omdat Knelissie 't pas skrobd had. En doe wachtte we tot de luke dicht ware en dan vloge we over sien stoepie en dan sloege we teuge de luke dat het bonsde en we guulde zoo hard as we konne. Dan wier ie razend en dan vloog ie de street op. Maar hee kon je nooit krigge en we ware direct in 't stegie fan Aai Brans en fan Lodewijk Vermoule. En as ie weer in huus was, dan ginge we op koese der weer na toe dat ie niks hoorde en dan guulde we weer.’
Aai trok een bedenkelijk gezicht.
En Jaap zei onmiddellijk: ‘Och, zoo'n ouwe keerel, die moet je
| |
| |
eigenlijk niet kulle. Dat ken je beter doen bee een vent, die hard loope ken.’
‘Ja,’ riep Aai, ‘bee. Sijp Keizer - dat is een dolle, deer hei je wat an en die ken nag harder loope dan sien zeun.’
‘Jee wil natuurlijk na Sijp, omdat die niet fan je tante houdt,’ spotte er een.
‘Goed,’ zei Aai, ‘laat 't zoo weze. Maar ferdient ie dat dan niet? Weerom is mien tante niet goed genog foor Lee?’
‘Pas maar op,’ - Jaap voerde 't woord - ‘as je bee him begint komt Lee er zelf nag uut en dan ken je een pak op je duvel krigge van je eige ome.’
Ze lachten allemaal. Maar 't was al beklonken: ze gingen bij Sijp Keizer ‘knoopie-tikke’. En ze zouen wel zien, wat daar de gevolgen van waren.
Dus trokken ze weer door Verlorenkost naar de Peperstraat. Jaap slipte de steeg in om een draad te halen uit de naaidoos van z'n moeder, een paar knoopjes en een paar stevige spelden. En de anderen wachtten op de hoek bij Frerik Stark op de dingen die komen zouden. Ze zeiden niet veel, nu het gevaar zo dichtbij kwam. Want gevaarlijk was het. Sijp was een felle boer en hij kon spankeren als de beste. Lee was nog vinniger en 't ergste was de hond, die ze in huis hadden. ‘Een bullebieter’, beweerden de mensen. In ieder geval ‘een vals merakel’. Aai keek naar 't huis in de verte. 't Lag gunstig, precies tussen twee lantaarns in, dus in de schemering. Ze waren thuis bij Sijp - de gordijnen waren dicht en je zag 't licht vaag schijnen bij de ringen en langs de kanten. 't Leek een beetje mistig: het lantaarnlicht gleed in schuine strepen naar de grond en er dansten insecten tegen de glazen. Hij dacht er over, wat hij doen zou als de boer los zou breken. 't Beste was, een lange draad te nemen, helemaal over de straat en dan te gaan staan in de steeg naast het huis van Simon Timmer, de bakker, die net tegenover Sijp Keizer woonde. Als de boer kwam, kon je de poort dicht gooien, de grendel aan de binnenkant er op en dan: ‘geef 'm de jeksie’ - | |
| |
hij kreeg je nooit en ook de hond kon niet over de poort heen komen. De andere jongens moesten op veilige afstand blijven en net doen, of ze met 't hele geval niets te maken hadden. Dat krijgsplan leek niet kwaad en toen hij 't z'n kameraden voorstelde, werd 't zonder bedenking aanvaard. 't Sprak immers vanzelf, dat Aai de knoopie-tikker wezen zou: hij had wat tegen Sijp Keizer en hij bezat dus het recht, de man 't leven zuur te maken.
Toen verscheen Jaap. Hij had voor alle zekerheid maar een hele klos garen, een brief spelden en een kaartje met knoopjes meegenomen; z'n moeder had niets gemerkt en Jannie zou niets verklappen: die leefde zó met Aai mee, dat ze Sijp Keizer 't getreiter gunde. Op z'n tenen sloop Aai naar 't schemerig verlichte venster. In de stopverf, waarmee de ruiten waren vastgeplakt, stak hij voorzichtig een speld. Een stuk draad, waaraan een knoopje bungelde, sloeg hij met een lus om de speld heen. En aan 't midden van dat draadje bond hij het eind van de draad, die om de klos was gewonden. Eén ogenblik schrok hij hevig. Terwijl hij bezig was met binden, viel 't knoopje uit z'n hand en tikte hard tegen de ruit. Z'n hart stond stil. Terugrennen was niet mogelijk - dus schoof hij wat opzij in de schaduw naast het raam. Blijkbaar hadden ze de tik gehoord. Er werd een stoel verschoven en een hand tilde 't gordijn op: Sijp's gezicht verscheen voor 't raam - z'n schaduw tekende zich vergroot af tegen de lichte vlek op straat. Maar hij zag - natuurlijk - niets. 't Gordijn werd weer dichtgeschoven - hij dacht vermoedelijk, dat er een takje tegen 't raam was gewaaid of een insect er tegen was gevlogen. Aai wachtte lang: kwam de boer nu de deur uit, dan was hij verloren. Maar er kwam niets. De stoel werd weer op z'n plaats geschoven - even gromde de hond in de kamer - toen werd alles weer stil. En, voorzichtiger nu, knoopte Aai de draad stevig vast. Dan rolde hij die draad van de klos, hield hem voortdurend strak en in een minimum van tijd had hij de poort van Simon Timmer bereikt. De anderen groepten bij elkaar voor 't huis van Frerik Stark bij de ingang van Verlorenkost.
En Aai tikte.
| |
| |
| |
| |
Regelmatig en doorgaand een treiterend, rhythmisch, vinnig getik. Hij wist, dat 't niet lang duren zou: de boer wàs al gealarmeerd door de eerste tik tegen de ruit en hij mòest nu begrijpen, dat hij genòmen werd.
Maar Aai tikte door - één en al spanning.
Enkele seconden maar - en dáár had je de poppen aan 't dansen. De deur sloeg open - de schaduw van de boer stond stevig tegen de verlichte achtergrond van de gang - Aai zag, dat hij een stok in z'n hand hield. En hij hoorde de man schreeuwen: ‘Blikstiense ape... ik zel jullie krigge... vooruit, Hector, pak ze...’
Als een wervelwind vloog de hond de straat op. Even aarzelde hij. In de verte zag hij de groep jongens staan, aartsvijanden dus. Maar vlakbij speurde hij Aai. Die rukte de tikmachine los uit 't raam, knapte de draad af vlak bij de klos, gespannen, maar koelbloedig, en net toen de hond de steeg wilde inschieten, wild blaffend en de haren overeind, sloeg de poort voor z'n neus dicht. De grendel werd er opgeschoven en Aai wist zich veilig. Woedend jankte de hond. En achter hem kwam de boer.
‘Wil je ope doen, luzebos!’ brulde hij woedend tegen de jongen. Maar Aai gaf geen kik. Niemand had er mee te maken, dat hij de boosdoener was. En Sijp zou zeker z'n stem herkennen. Op een dorp als Oosterend kent ieder het geluid van de anderen.
Toen begon de boer met z'n stok tegen de deur te timmeren. Zonder succes.
De hond sprong als een bezetene, de boer brieste...
Maar achter de poort bleef alles stil.
Sijp was razend. En nu stok noch stem kon helpen, begon hij de poort met z'n klompen te bewerken. Alweer: gèèn resultaat - de poort weerstond elk geweld.
Aai grinnikte.
Hij hoorde, dat er hier en daar deuren opengingen: de mensen waren zoveel spektakel niet gewoon op Zaterdagavond. Ook bij Simon Timmer rinkte de deurbel en Aai hoorde de lijzige stem van de bakker:
| |
| |
‘Nou, nou, bureman, een beetje sachter is ok goed... Wat moet je an mien poortje, man?’
‘D'r sit een jonge in je steeg,’ grauwde de boer.
‘Een jonge... Dat ken Kees wel weze... Is ie nag bute, Antje?’ - dit tegen z'n vrouw, die met de harseslap op 't hoofd, de keelbanden los, de deur uitkwam.
‘Dat zel wel,’ zei ze. ‘Maar wat het ie je deen, Sijp?’
‘'k Sèg niet, dat 't Kees is... Maar d'r is een jonge in jullies steeg en die het bee mee an 't knoopietikke weest.’
Simon lachte.
‘Knoopietikke...? Maak je je deer zoo maltentig om, bureman...? Dat hewwe we toch ook deen, toedewe nag jonge ware... Dat hoort er bee, as je een kiend bent...’
Die onverwachte verdediging maakte Sijp Keizer nog woedender. ‘Jee het goed prate,’ snauwde hij. ‘Jee denkt: 't ken mien eige jonge wel weze... En omdat jee nag zelf fan dat opsloope goed het, hei jee gien last fan ze... Maar mee moete ze altoos hewwe... En ik zal 't ze ofleere... ferniele zel ik ze, as ik ze krigge ken... Kom er uut!’ gilde hij tegen de zwijgende jongen achter de poort. En een harde schop met z'n klompen zette de bedreiging en de eis kracht bij.
Maar dat nàm Simon Timmer niet.
‘Skei nou maar es uut mit dat skreeuwe en trappe. Je verrineweert mien heele poort en die jonge doet toch niet ope... hee so wel gek weze as ie 't deed... En je skreeuwt heel Oostrend bee mekaar...’
't Leek er werkelijk op: er stonden al minstens twintig mensen bij de bakker op de stoep; ook de jongens waren met onschuldige snoeten nadergekomen.
Er werd aan alle kanten gegrinnikt: Sijp was niet erg geliefd - hij droeg 't hart te hoog en z'n houding tegenover Annie Vonk had kwaad bloed gezet onder de Oosterenders. Hij wist dat en 't heimelijk gelach bracht hem helemaal buiten zichzelf.
| |
| |
‘Hee zel d'r uutkomme... en aars trap ik die heele poort an diggele...’
Simon Timmer was een wijs man. Hij begreep, dat de boer niet voor rede vatbaar was. En hij rekende op de sluwheid van Aai.
Daarom zei hij, zo luid mogelijk:
‘Kiek eris, bureman... Bluuf nou mit je klompe fan mien poortje al... Ik zel wel effe achterom loope en kieke, wie er in 't stegie sit... Wacht jee dan hier maar...’
Er ging gemor op onder de toeschouwers.
Maar Simon verdween, de deur van de winkel in, door de bakkerij... op z'n dooie gemak naar 't achterhuus... Hij had wel lang werk, die slome bakker, nog langer dan gewoonlijk.
De boer stond zich te verbijten.
Tot ieder 't geslof van Simon in de steeg hoorde. En z'n stem, die zei: ‘Nou, jonge, kom er nou maar eres uut. Je sit nou tusse twie fiere in.’
't Bleef doodstil in 't steegje.
De spanning onder het publiek nam toe: iedereen leefde mee. Toen ging langzaam de poort open... Simon verscheen... niemand anders...
‘Man,’ zei hij grinnekend, je het zeker droomt... er is gien mens...’
Er ging een gejoel op onder de kijkers. De jongens lachten en 't hardst van al lachte... Aai, die midden tussen hen instond. Hij was - natuurlijk - al veel eerder dan Simon Timmer achter in de steeg verscheen over de schutting geklauterd en door 't bleekveld van buurvrouw Brouwer naar Verlorenkost gevlucht - 't was een klein kunstje, met een schijnheilig gezicht tussen de jongens te kruipen. Sijp Keizer vloekte. En naast hem gromde de ‘bullebieter’.
Toen viel z'n oog op de lachende jongens. En onmiddellijk wendde hij zich tegen hen.
‘Jullie hewwe 't deen,’ grauwde hij.
‘Och, man, je rieuwelt en je krigt tandjes,’ riep Jaap Bremer.
| |
| |
't Was een uitdrukking, die hij van z'n vader had geleerd. Een luid gelach volgde op die zotte uitval. En nu was de maat vol.
‘Pak ze,’ brieste de boer tegen de ‘bullebieter’.
't Was, of een wervelstorm met de herfstbladeren begon te spelen: naar alle kanten stoven de jongens heen. Ze hoorden niet meer, dat er een formele ruzie ontstond tussen Sijp en de bakker. Ze zagen niet, dat Sijp zich terugtrok in z'n hol en de deur met een luide slag achter zich dichtsloeg. Ze renden als bezetenen. 't Was hun geluk, dat de hond enkele momenten aarzelde - hij wist niet, wie hij zou achtervolgen en hij zag vluchtende vijanden overal.
Maar de aarzeling duurde niet lang. Z'n instinct zei hem, dat Jaap en Aai z'n ergste belagers waren. Ze waren de steeg van Simon Timmer weer ingerend en hingen al op de schutting, voor de hond door de poort schoot. Over de schutting stoven ze elk een kant op: Jaap door de bleek van buurvrouw Brouwer, Aai achter 't huis van Simon Timmer om, over 't erf van Kees van Herman en zo de tuin van z'n grootvader in naast de Vermaning. De bullebieter was achtergeraakt. Maar hij nàm de schutting, liet Jaap schieten en vloog grommend achter Aai aan. Die zag geen kans meer om de achterdeur van ‘oppa Vonk’ in te schieten, doorrennen naar de straat was levensgevaarlijk en vlak achter zich hoorde hij de hond. Er was maar één oplossing. In de hoek, die de twee helften van de Vermaning met elkaar maakten, was een regenpijp geklonken tegen de stenen. Eenmaal had hij geprobeerd, verleden jaar al, langs die pijp 't dak te bereiken, waar 't vol zat met nesten van mussen en spreeuwen. Maar halfweg had hij 't op moeten geven - met ontvelde knieën en handen, met een gescheurde bloes was hij bij moeder gekomen. Maar nu was er geen keus - 't was de enige redding. Met een sprong bereikte hij de pijp en enterde naar boven. Tegen de klinknagels kon je je voeten steunen en verder moest je op je stevige knuisten vertrouwen. Maar terwijl hij sprong, sprong ook de hond. Hij voelde, dat hij gegrepen werd, hij rukte zich los - er scheurde iets, maar hij klom. Hoger en hoger - beneden hem
| |
| |
danste en jankte de bullebieter. Maar glad was de pijp, de koppen van de dikke spijkers, waarop hij moest steunen, waren in de loop der tijden rondgesleten en verweerd en het dak was hoog. Te zien was er niets - de zware schemering vulde de hoek bij de kerk volkomen en de pijp leek eindeloos. Toch - er was geen keuze. Aai beet z'n onderlip stuk, z'n handen klauwden om de smalle pijp en alleen aan 't zachter blaffen van de hond ontdekte hij, dat hij regelmatig steeg. Eindelijk... eindelijk... de goot! Nu werd het nòg zwaarder. Want de goot stak uit boven zijn hoofd. En het werd een helse toer om op die gevaarlijke hoogte de pijp los te laten, de handen om de gootrand te slaan en zich dan op te trekken, tot het mogelijk werd, een knie op de zinken bekleding te hijsen. Maar het lukte. Geen volleerde geveltoerist zou het hem verbeterd hebben - wie waarlijk in nood zit, beschikt over onvermoede krachten. En terwijl de hond ver beneden hem onvermoeid jankte en sprong, viel Aai amechtig tegen het dak van de kerk. Hij had geen oog voor de sterren boven zijn hoofd en de ‘gloeiende spiekers’, die het ‘fijne end’ moeizaam verlichtten, noch voor de stralende lamp in de etalage van Gerrit de Vries vlak tegenover de kerk. Hij sloot z'n ogen. Vaag drong het geluid tot hem door van een schaap, dat nog even blaatte in z'n slaap, van een kievit uit de polder en de duizenden kikkers in de tocht van de Aliesbrèg. Hoe lang die toestand van verdoving duurde wist hij niet. Alleen drong het tot hem door, dat hij geen moment vergeten had, zich aan de gladde pannen achter hem vast te houden. En hij werd zich met plotselinge vreugde bewust, dat hij gered was. Voorzichtig draaide hij zich om en voetje voor voetje, geleund tegen het dak, schoof hij verder door de goot, de hoek om en langs de Noorderzij van de kerk. Hij lachte... ze moesten hem eens zien van de straat af... duidelijk hoorde hij voetstappen beneden zich: de schuifelende pas
van een vrouw op muilen en het klompen-geklos van een visser of een boer. Wie opkeek, mòest hem zien: de winkellamp van Gerrit de Vries verlichtte de hele zijmuur en
| |
| |
het dak - ze zouen denken, dat hij een inbreker was of een spook. Maar niemand keek - welke reden zou er voor zijn? Aan Oosterend kijk je voor je of omlaag - de hemel zoek je er alleen onder kerktijd. Wie de gewoonte had, hoger te kijken, beschimpten ze met de naam ‘neus-in-de-wiend’ - en dus leerde je de sterren en het uitspansel te schuwen.
Plotseling hoorde hij fluiten. Was er dan toch iemand, die hem zag? Krampachtig hield hij zich staande. Tot hij ontdekte, dat het gejank van de hond overging in een vreugdig geblaf - hij hoorde een stem, die ‘Hekkie’ riep en ver beneden zich ontdekte hij twee schaduwfiguren. Hij herkende ze onmiddellijk: Lee en tante Annie. Ze waren dus tòch bij elkaar en lieten vader Sijp en moeder Jantje mokken achter de fijne vitrages. Zouen ze weten, wat er gebeurd was? Vermoedelijk niet - ze kwamen van Zevenhuizen of Oost,
| |
| |
hadden natuurlijk een lange wandeling in 't donker gemaakt met z'n beien... ver van de mensen... ver van vaders en moeders, die de ‘stand’ van meer betekenis vonden dan 't geluk van hun kinderen. Duidelijk hoorde hij Lee zeggen: ‘Wat het die hond? Hee staat deer maar teuge de kerk te blaffe en er is niks te sien.’
‘Een kat zeker,’ meende tante Annie.
‘Die fliege toch niet teuge de kerkemuur op,’ protesteerde Lee. Aai schoot in de lach. ‘Ze moste ers wete, wat voor kat teuge de kerkemuur opklomme is!’ dacht hij. Een ogenblik kwam de gedachte in hem op, luid naar ze te roepen. Maar hij zweeg: Lee kon thuis wel vertellen, wie de knoopietikker geweest was en 't was maar beter, dat Sijp dat nooit aan de weet kwam. De stappen verklonken en hij zag dat de hond achter het stelletje aanliep - gehoorzaam en stil, zoals een bullebieter dat voor z'n baas behoort te zijn. En nu wist Aai, dat het gevaar voorgoed geweken was. Zonder aarzelen schoof hij terug naar de hoek met de regenpijp. Afdalen was iets eenvoudiger dan klimmen, maar ook niet meer dan iets. 't Bleef een lastige en gevaarlijke toer. Weer ontvelden z'n handen. Weer scheurde z'n bloesje. Maar hij kwam beneden. Hij rende naar huis. Onderzoekend gingen onderwijl z'n handen over z'n plunje: de scheur in de blouse viel mee. Maar hij bemerkte het met afgrijzen: als een vlag stak z'n hemd door het gat in z'n broek. De hond had rààkgetrokken - Sijp had zich toch gewroken! Als een schimmetje kwam hij thuis, doodsbenauwd voor wat er volgen zou. Vader zat breeduit achter de tafel, z'n handen onder het hoofd en hij las de Texelaar. Natuurlijk die van Zaterdag. Moeder stopte vaders sokken: die moesten Maandag weer mee naar boord. Ze keken allebei op, toen Aai binnenkwam. En onmiddellijk had moeder de scheur in z'n bloesje in de gaten.
‘Wat sien jee er uut,’ zei ze een beetje scherp: 't hield wat met die mannen en jongens; je kon wel aan de gang blijven. ‘Een skeur in je bloes, je mouwe benne hillegaar groen en je gezicht is zoo swart as fan een skoorstienfeger. Weer hei je weer seten?’
Vader lachte.
| |
| |
‘Hoe ken 't aars op Saterdagavond. Ik sag er ok zoo uut, doe ik twaalf was.’
‘Je moet 'm noodig nag foorspreke ok,’ zei moeder. ‘'k Hew wel wat aars te doen as bloesies te ferstelle. Al die rommel uut de skuut en dan dut nog.’
‘Nou, joh,’ zei Vader, ‘biecht nou maar op: weer hei je sete?’ En toen kwam 't verhaal. Van stukje tot beetje. 't Knoopietikke, de vlucht uit de steeg, de razende bullebieter en de klimpartij in 't donker tot boven op de kerk.
Moeders ogen weerspiegelden alle aandoeningen, die haar jongen had gevoeld op deze gedenkwaardige avond: dapperheid, koelbloedigheid, haat, angst, vermoeidheid en vreugde.
En vader lachte, dat hij schaterde. Hij sloeg met z'n vuisten op tafel. En toen 't verhaal van de broek kwam, Aai zich omkeerde om de ravage te laten zien, moeder 't hoofd schudde om de onherstelbare schade onder de uitroep: ‘en 't was nog wel sien twiede opknapperse broek,’ riep Visman met luide stem:
‘Dat zel ie betale, die grote skooier, een nuwwe broek ken ie geve - en morge zel ik 't him onder sien groote neus vrieve - dan krigt ie mitien de zaak van Annie en Lee op sien boterham. Dat volk denkt maar, dat 't doen ken wat 't wil...’
En daarmee was 't hoofdstuk uit. Moeder gaf Aai een glas warme melk om van de schrik te bekomen. Maar toen hij in bed lag en ze de scheuren in bloes en broek bekeek, zuchtte ze diep: 't hield maar niet op, ‘dat kepotte goed fan de manne.’
|
|