| |
| |
| |
5 En nog was de zaterdag niet voorbij...
Langs een grote omweg bereiken ze Oosterend. Jannie is thuis en zodra ze hun stemmen hoort, sluit ze zich weer bij de vrienden aan. Zin om ‘stiekels’ te hakken, hebben ze niet meer. Er is te veel spanning in hen voor dit rustige werk. Overigens... een vervelende bezigheid is dat allerminst. Je voelt je een machtig man, als je je ‘stiekelhakker’ zwaait en de zwaargewapende koningen stuk voor stuk onttroont. Er zijn er genoeg in de lage landen rondom Oosterend. En de boeren geven je graag een dubbeltje voor elke akker, die je van dit gespuis zuivert.
Maar ze hebben na de aanval van Boersen meer dan genoeg van de boeren. Liever zoeken ze de vissers op, die al thuis zijn en ‘beursen’ en nog liever de jonge wereld en de ‘dordemantjes’, die met de eigenaar van de blazer meevaren als eerste en tweede knecht. Die hebben voorlopig genoeg van het geklets en gesnoef op de beurs: ze zoeken hun eigen vertier - ook al Achtertunen. Hun gage hebben ze in de zak en de centen zitten er maar los in. Ze zijn bezig met streepgooien als Aai en z'n vrienden aankomen. Er is een lijn dwars over de weg getrokken met een hokje in 't midden er achter en de jonge vissers komen om de beurt op een paar meter afstand van die streep te staan en gooien enkele centen in zijn richting. Wie in het hokje terecht komt met een van z'n centen heeft recht op de hele oogst. Dat geeft ieder ogenblik aanleiding tot woordenwisseling; het is ook niet altijd uit te maken, wie de winnaar is. Onmiddellijk vallen er boze woorden - de groven zijn niet bang voor ‘een stevige knoop’, de fijnen vloeken nooit, maar ze hebben andere krachttermen tot hun beschikking. En iedere ruzie eindigt met een verzoening. Als er geen beslissing
| |
| |
komt, doet men 't eenvoudig over en bewaart zo de vrede. Een andere troep knikkert. Er is een baksteen neergelegd midden op de weg. En op die baksteen liggen centen, die gedeeltelijk over de rand heensteken. Iedere kemphaan heeft een cent ingezet. En nu komt het er op aan, met een knikker die centen van de steen te mikken. Er mag niet worden gegooid: de knikker moet geklemd worden tussen de duim, sterk gebogen, en de wijsvinger. En dan moet de duim met alle kracht het projectiel wegschieten. Doet iemand 't anders, dan hoont de goegemeente: ‘Jee knikkert niet - jee speult uut de koe sien gluup.’ Niemand weet hoe die uitdrukking in de wereld gekomen is, maar ieder kent de betekenis ervan bij 't knikkeren. 't Is eenvoudig een schande, ‘uut de koe sien gluup’ te knikkeren. Sommigen mikken meesterlijk. Op meters afstand weten ze zo de centen te raken. En ze spelen met hartstocht, tot grote vreugde van Aai en Jaap, die er naar snakken, zelf te varen, dus te verdienen en mee te spelen op Zaterdagmiddag als de ‘vloot’ weer thuis is. Plotseling is het spel uit. En de troep gaat ‘borregorren’.
Ze leggen een lange rij knikkers, ieder een deel. En vaak enkele centen er tussen. Dan nemen ze op de beurt een ‘potter’, dat is een kleine stenen bal en gooien die in de richting van de rij. Alles wat rechts ligt van de knikkers, die uit de rij geschoten zijn, is voor de mikker. Er wordt stevig verdiend en verloren.
Anderen werken met een kuiltje, waarin ze met de vlakke hand knikkers smijten, soms wel twintig of dertig tegelijk. Alle knikkers, die er uit schieten, worden het eigendom van de man, die gooide. Hier is ruzie onmogelijk: een knikker is altijd ìn of ùit de kuil. En ook hier wisselen de knikkers voortdurend van eigenaar.
Hunkerend kijken Aai en Jaap naar het grove spel van de groten. Tientallen centen, honderden knikkers worden gewonnen en verloren. Als zij spelen gaat het nooit om geld. En als ze tien knikkers op een dag verliezen, kunnen ze er 's nachts niet van slapen. Heerlijk lijkt het, met een breed gebaar je geld naar de streep te gooien en
| |
| |
zelfs niet lelijk te kijken, wanneer je zes keer achter elkaar verliest. Sommige ‘dordemantjes’ lopen met een zak, die uitpuilt van de knikkers en centen - als een vorst moeten ze zich voelen bij het millioenenspel, dat ze met onverschillige vreugde beoefenen.
Maar ze zijn niet de enigen, die hunkeren, Jaap en Aai. Bij de toeschouwers staan ook boerenjongens, ouder dan zij en zèker rijk genoeg om mee te doen. Maar niemand noodt ze. En ze rekenen daar ook geen moment op. Boeren en vissers horen niet bij elkaar. Het lijkt wel of de scheiding tussen hen dieper en breder nog is dan die tussen fijnen en groven. Want bij 't streepgooien en 't knikkeren doen de beide godsdienstige partijen mee, al zijn er enkele fijnen, die spelen om geld zonde noemen. En in 't algemeen is de vete tussen fijne en grove vissers niet diep. Ze ontmoeten elkaar aan de haven, op zee, bij de visafslag, in de visserijvereniging, op de Zaterdagavonden in het huis van meester Daalder. Ze trotseren dezelfde gevaren, hebben dezelfde vrees en dezelfde verwachtnig en ze vertrouwen op en bidden tot dezelfde God. Alleen op Zondag verandert dat volkomen. Dan gaan ze naar verschillende kerken, dan hebben ze een bepaalde plooi in het gezicht, die alle gemeenschap uitsluit, dan ‘mogen’ de groven méér dan de fijnen en worden de geloofsverschillen sterk onderstreept. En zo is 't ook bij andere gelegenheden: de kermis, de volksfeesten en de verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad. Bij sommigen worden de verschillen op de duur zo sterk, dat er een blijvende verkoeling en niet zelden een diepe vijandschap ontstaat. Zo is 't bij Bremer en Visman, trouwhartige mensen, maar onverzoenlijk, waar het godsdienst en politiek betreft. Toch - ze zijn uitzonderingen. En bij de jongeren lijkt de kloof minder wijd en diep dan bij de oudere generatie.
Maar de boeren... Zij vormen van kind af een afzonderlijke groep in het dorp, een typische kaste. Hun kinderen spelen met elkaar - voor zover ze al spelen. Want al heel jong worden ze ingeschakeld in het bedrijf van de vader en op de boerderij komt men altijd
| |
| |
handen te kort. En is er geen sprake van dat ze meedoen met 't streepgooien en knikkeren van de jonge vissers en de ‘dordemantjes’. Meen ook niet, dat de boeren meekletsen op de ‘beurs’. Daar vind je alleen de vissers. De boeren zien neer op dat gebabbel. Ze zitten met hun deftige vrouwen achter de blauwe horretjes en voelen zich eenzaam en voornaam. Hun huizen zijn mooier en groter dan die van de vissers. Ze hebben chiquer meubels en weidser gordijnen. En maar zelden trouwt een boerenjongen met een vissers-dochter. Het omgekeerde komt helemaal niet voor.
Eigenlijk heeft Aai een beetje medelijden met die knullen. Ze staan er zo helemaal naast. Jaloers is hij absoluut niet, al hebben ze betere kleren, stevige schoenen en meer snoepcenten dan hij. Nog helemaal verdiept in de beschouwing van spel en toeschouwers wordt hij opgeschrikt door Jannie, die met een juichkreet afstormt op een troep vissers. Ze komen het landpad af, dat via Dijksmanshuizen naar Oudeschild en de haven voert. Iedere Maandagmorgen, heel in de vroegte, nemen ze de zak op de rug met kleren, eten en tabak en benen anderhalfuur ver van huis naar de schuit. En elke Zaterdag keren ze weer: de vuile plunje als cadeau voor moeder de vrouw en strijk en zet een zootje vis of garnalen daarboven op voor de Zondag. Niemand begrijpt, waarom ze hun huisjes niet verkopen en aan Oudeschild gaan wonen, vlak bij het bedrijf. Maar ook geen sterveling denkt eraan, dit te doen. Je bent gehecht aan je woonplaats, je vader en moeder zijn begraven op het kerkhof om de dikke toren, je hebt je vertrouwde huis, je kennissen en familieleden, je kring van gelovigen - je zou een dwaas zijn, dit alles te verlaten om een wandelingetje uit te sparen. En wat betekent zo'n mars eigenlijk, als je een week lang je benen bijna niet hebt gebruikt? Hoe weinig loop je op je blazer. En hoe genoeglijk is het, met je vieren of vijven langs de dijk te gaan, waar je Oosterend al dichter ziet komen, bij Dijkmanshuizen 't landpad nemen, dat je tussen honderden schapen en duizenden vogels over wrakke hekken en primitieve bruggetjes naar je huis, je vrouw en je kinderen
| |
| |
voert. Niemand moppert over de tocht, niemand verlangt de tijd terug, toen de Oosterender schuiten doorvoeren naar Nieuweschild, een vervallen gehucht sedert de verzanding langs de Oostkust van het eiland.
Bremer is een stroef en zwijgzaam man. Hij neemt het leven uitermate ernstig op. Niemand is meer gehecht aan kerk en geloof, aan gewoonten en traditie dan hij. Hem is de moderne wereld een gruwel. Men vreest daar God noch gebod. Men denkt er uitsluitend aan de eigen schamele geneugten en heeft niets over voor zijn naasten. Men weet er niet te te leven en niet te sterven. Het leven moet er uitzichtloos zijn, nu men niet meer gelooft, dat God alles ten beste schikt en twijfelt aan het bestaan van de hemel boven het blauwe gewelf, waar de deugd zal worden beloond en het kwaad gestraft. In de enkele disputen, die hij de laatste jaren met buurman Visman heeft gevoerd, fel en hardnekkig van beide kanten, heeft hij geen oog gehad voor het feit, dat Visman zéker niet behoorde tot de ongelovigen, die hij geselde met zijn striemend woord. Voor hem zijn allen dwalende mensen, de een niet veel beter dan de ander, die niet het wàre geloof hebben aanvaard. Veel vijanden heeft hij zich gemaakt door de scherpte van zijn tong, de hardheid van zijn oordeel en de zelfverzekerdheid, die hem kenmerkt. Maar hij is een trouw echtgenoot en een liefhebbende vader. Over z'n verweerde gezicht glijdt een lach, als Jannie hem om de hals vliegt. Even streelt hij met de brede schippershand over de glanzende gele haren. Dan neemt hij haar mee naar huis, hij knikt gul tegen Jaap, geeft Aai een grauwende groet en zet koers zonder om- of opzien naar de Peperstraat. Jaap volgt en Aai blijft alleen. Enkele minuten maar. Dan nadert de troep, waarvan Visman het middelpunt is. Breed schrijdt hij aan, een korte gedrongen figuur, een man vol humor en kracht, maar even goed Doopsgezind als Bremer Calvinist is. En in de discussie even dogmatisch als zijn buurman. Hij slaat Aai op z'n schouder en troont hem mee naar huis. Eerst legt hij de zware zak op de rug van z'n zoon, die bijna bezwijkt
| |
| |
onder de vracht, maar z'n tanden op elkaar zet: nog een klein jaar, dan mag hij van school en wordt ‘dordemantje’ - zou hij dan nu niet in staat zijn, de plunjezak te torsen? Hij voelt de levende schol in de zak bewegen - Vader heeft vast een hele zooi meegebracht - misschien ook ‘poone en mòggies’ om te roken. Als dat het geval is, krijgt moeder het nog druk: ze moeten schoongemaakt en nog vanavond in het vat met de rokende turf.
Maar als ze thuiskomen en de zak is uitgepakt, blijken er alleen maar scholletjes in te zitten en een grote tarbot. En dat is maar goed ook, want moeder heeft vanavond geen tijd voor rokerij. Ze is tot berstens toe geladen met opziendbarend nieuws en ze wil lang met vader spreken vanavond. Voorlopig zwijgt ze: vader houdt niet van praatjes, voor hij zich heeft gewassen en opgeknapt. Hij is zich aan 't poedelen in 't achterhuus: je hoort hem in de kamer briesen en proesten. Dan trekt hij een schoon overhemd aan, smijt zijn zware schoenen uit en zet zich breed in de grote stoel, waarop Aai op de andere dagen van de week aanspraak maakt.
‘Late we nou eerst maar een theetje doen,’ zegt Moeder.
Ze schenkt de dampende thee in de snorrekop van vader. Aai en moeder hebben hem die geoffreerd op z'n laatste verjaring. ‘Ter uwer verjaring’ staat er op met krullige blauwe letters. En 't randje bij de plaats waar hij drinkt zorgt er voor, dat de lange borstelige haren van z'n knevel niet verdrinken in de godendrank, die moeder hem schenkt. Ze presenteert hem er een ‘saletje’ bij, dat hij met één beweging van zijn kiezen vermorzelt. En dan, als hij rustig zit, z'n pijp heeft gestopt uit de koperen tabaksdoos, waarin hij stukjes zoethout bewaart en de brand erin gejaagd heeft, kan moeder niet langer zwijgen. Ze legt de kous, die ze stopt, weer neer en begint met 't gewone aanloopje, dat de beide ‘mannen’ de oren doet spitsen:
‘Seg, Jan, nou moet je d'r's hoore...’
Visman zet zich schrap. Hij geniet van dit moment. De Friese klok tikt, de thee pruttelt op het lichtje, de herenbaai is best en 't is
| |
| |
een genoegen, na een hele week naar bromstemmen te hebben geluisterd, de stem van je vrouw te horen...
‘Nuws?’ zegt hij verlangend.
‘Ja,’ zegt ze, ‘en raar nuws. Over Annie.’
Annie is moeders jongste zuster, een jolige, fleurige meid, nog niet getrouwd en omzwermd door alle vrijgezellen van het dorp.
‘Zoo,’ zegt Visman knipogend tegen Aai, ‘wie is het, Freek of Piet?’ Aai weet wie hij bedoelt: Freek van Jààp Burger en Piet van Klààs Burger. Tante Annie is bevriend met hun zusters, ze komt bij de ‘Buggies’ aan huis en ontmoet daar de jongens, ze is met Freek te kermis geweest en met Piet te bollekriek, en het hele dorp is dodelijk benieuwd, wie ze nu eindelijk nemen zal.
Moeder zucht. Dan zegt ze met gedempte stem:
‘Gien fan beie!’
Vader trekt de wenkbrauwen op; hij neemt de pijp in z'n rechterhand, duwt de smeulende tabak met z'n duim omlaag en blaast dan in de kop. Aai heeft het gevoel, dat ze zuinig doen met ieder gesprek. Anderhalve dag is lang en het aantal gebeurtenissen van betekenis is niet zo erg groot in een kleine week...
Maar tòch komt het weerwoord:
‘Gien fan beie... Maar wie dan?’
En als een bom valt het woord in de kamer:
‘Lee fan Sijp Keizer.’
't Duurt even, vóór deze tijding tot vader doordringt. Dan legt hij met een slag z'n pijp in de asbak en veert op in z'n stoel:
‘Lee fan Sijp...? Een boer... is ze nou gek?’
‘Ja,’ zegt moeder, ‘Lee van Sijp en gien mens aars...’
‘Hoe komt ze d'r bee... Dat zel Jantje fan Sijp ok niet verwacht hewwe...?’
‘Ze hewwe al een paar maande stiekem verkeering... Rooie Neel fertelde 't me lest al en Aris fan Jaweki had se sien loope mit mekaar op de Ooster diek... Doe hew ik 't an 'r fraagt; se lachte maar zoo'n beetje en ze sei: Alle jongens loope wel r's mit me... wat
| |
| |
hewwe de mense er mee noodig...? Maar nou is Lee bee vader weest en hee het seit, dat ie Annie hewwe wo en of vader 't goed fond...’
‘En wat seide vader?’
‘Nou, je kent'm. Net wat ie teuge jo seit het, doe jee om mee kwam: dat hoef je mee niet te frage, jonge, deer hew ik niet mee te make, jee moet mit 'r trouwe en ik niet... je krigt 'r een best meike an...’
‘En doe?’
‘Nou, je begriept: Lee na Sijp... En deer had je de poppen an 't danse... Skreeuwe teuge mekaar, dat de bure 't hoorde... veul en niet genog... Maar Lee het net zo'n kop as sien vader... en die het seit: as 't niet goedskiks gaat dan maar kwaadskiks, maar heùr wil'k hewwe en gien mens aars... En nou loope ze al de heele week te bokke teuge mekaar en Jantje skreeuwt de hele dag... je ken 'r hoore gule as je er langs gaat en se siet er uut as 'n liek...’ Vader grinnikte. Dan sloeg hij met de vuist op tafel, dat de kopjes rinkelden en z'n stem daverde:
‘Hee is goed... hee is verduveld goed... die stieve boere moete maar lere, dat visserleu òk mense benne... En wat doet Annie?’
‘Oo, die lacht maar een beetje... Ze is gek op die jonge en hee op heur... En se seit: we zelle wel ers kieke wie de langste adem het... Nou, je begriept: heel Oosterend staat op sien kop... iederien sit te wachte, hoe dat afloope zel... D'r kenne wel dooie zwaaie... Die Keizers benne niet fan guster en as se beginne moet je maar ofkieke, wat er gebeurt... 't Is raar, bokkig volk... Lee is nag de beste van 't hele zootje...’
‘Hee dùrft in ieder geval... en hee gaat vast niet op see foor sien vader... en nag minder foor sien moeder... En wat hewwe ze pot-ver-hier-en-gunter-me ok op Annie te sège? D'r benne hoope jonges, die d'r hebbe wowe... en zoo'n Keizer die zel op 'r neerkieke... As ze al te veul capsones hewwe, zel ìk er wel es op ofgaan... benne ze gek of worre ze het...’
| |
| |
En driftig neemt Visman de pijp weer uit de asbak, propt er een dot nieuwe tabak in, trekt een paar keer en jaagt voor de tweede keer de brand erin.
Moeder kijkt een beetje benauwd. Dan zegt ze bedaard:
‘Bemoei jee je d'r nou maar niet mee... Lee en Annie kenne 't waarachtig zelf wel of... weerom moet je nag meer kwaaie koppe make... 't is zóó al mooi genog...’
Visman gromt. Hij weet, dat moeder gelijk heeft. Maar hij voelt het als een smet op z'n familie, dat ‘die boerentroep’ niet verrukt is over 't feit, dat Annie Vonk, ‘het knapste en beste meike fan Oosterend’, de hand wil aanvaarden van een van zijn zonen.
‘Altoos benne die leu zoo... groos as een diender... en allien, omdat ze wat meer cente hewwe dan de vissers...’
En met die woorden schuift hij z'n stoel opzij, trekt z'n bonker aan en stapt de deur uit. Moeder begrijpt 't: hij gaat naar de kosterij, om Annie op te zoeken en hij wil weten, wat er op de beurs over dit geval wordt gezegd. Van te voren is hij ervan verzekerd, dat daar harde noten zullen worden gekraakt over dat lamme boerenvolk... Hij kent z'n kameraden... Maar ze zullen geen hand uitsteken om de zaak te veranderen... Ze wachten maar af en ze weten, dat er tegen de liefde van twee, die elkander per se willen hebben, tòch niets te beginnen is...
Als vader weg is en moeder omslaat in de keuken, zit Aai nog peinzend in de kamer. Hij vindt het een wonderlijke geschiedenis. Op weinig mensen is hij zo gesteld als op z'n vrolijke tante Annie en hij kan zich niet voorstellen, dat iemand tegen hààr bezwaren kan hebben. Hij weet bovendien, wat het betekent, van een meisje te houden. In de vierde klasse was Antje Visser ‘sien meid’, zoals de jongens zeiden; in 't begin van de vijfde keek hij met vriendelijke ogen naar ‘Aagie Brouwer’. Maar dat is allemaal voorbij. Eens en voorgoed. Hij heeft zich heilig voorgenomen als hij groot is te trouwen met Jannie Bremer. Kort geleden heeft hij het haar voorgesteld en zij heeft plechtig verzekerd, dat ze wel wou.
| |
| |
‘Hei je niet liever een fijne jonge?’ had hij bedremmeld gevraagd. Even had ze geaarzeld. Toen zei ze: ‘Ik wo liever dat jee ok fijn was; grof zel ik nooit worre... maar ik hew jo toch liever as een aar... en dan moet 't maar zóó...
En toen had ze hem haar hand gegeven en daarmee was de zaak beklonken. Voor Aai stond 't vast: Jannie en géén ander. Net zoals Lee tante Annie wou en tante Annie hem. Gemakkelijk zou 't niet gaan. Want Bremer was erg fijn en niet erg op vader gesteld. Gelukkig was Jannies moeder wel goeie maatjes met moeder Visman en verder rekende hij op de hulp van Jaap, die toch z'n beste vriend was. Trouwens - er kon nog heel wat veranderen. Hij zat nou, sedert 1 April, in de zesde klas; eerst die hele klas nog, dan... ‘dordemantje’, jaren achtereen, dan knecht bij z'n vader en dàn, weer jaren later, misschien een eigen ‘skuut’ Als 't kon, de blazer van z'n vader - als die genoeg van 't varen had en wat kon werken aan de wal, bij de boeren of in z'n eigen ‘tuun’...
Zwaar van gepeinzen gleed hij uit z'n stoel. Hij drentelde naar 't achterhuis, waar moeder bij de petroleumstellen stond, struikelde over een emmer water... ‘blikstiense jonge’, riep z'n moeder... en vluchtte voor haar toorn de steeg door en de straat op. Bij de buren ging het orgel - Bremer speelde en hij hoorde de hoge stem van Jannie boven de brommende bastonen:
‘Daar ruist door de wolken
En bewogen neuriede hij het refrein mee:
‘Kent gij, kent gij, die naam nog niet?
Die naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied.’
't Was waar: 't was een echt lied voor de fijnen. Maar er zat iets
| |
| |
in de melodie en de woorden, dat Aai diep trof... Of was 't de jubelende meisjesstem, die hem ontroerde? Hij maakte het zich niet bewust... liep langzaam de Peperstraat door, langs het kerkhof en door het Schoolsteegje naar ‘'t Houten peerd’, niets dan twee banken, waar 's avonds de mannen uit de Kneppelbuurt elkaar ontmoetten en overdag de grove schooljongens hun samenzweringen smeedden.
Daar vond hij alle jongens van zijn klas verzameld. Toevallig? Of was het een afspraak, waar ze hem buiten hadden gehouden? 't Was nog al eens gebeurd: sommigen namen hem kwalijk, dat hij een jongen van de fijne school als vriend had en hij woonde bovendien in de Peperstreet, waar maar weinig groven hun huis hadden. Maar nu was 't toch werkelijk een toeval. Ze ontvingen hem met gejuich. Jan de Reiziger bungelde in de lantaarnpaal, maar zodra hij Aai zag, gleed hij naar beneden: Aai z'n grootvader was lantaarnopsteker; die ging 's avonds met een ladder over z'n schouder van paal tot paal en stak de petroleumlampen aan. Ook schilderde hij de palen en hij had er gloeiend het land aan, dat de jongens er in klommen en de verf beschadigden. En Jan de Reiziger was natuurlijk bang, dat Aai 't aan z'n ‘oppa’ verklappen zou. Stom genoeg - hij kon weten, dat de jongens uit een klas elkaar niet verraden.
Ze schreeuwden allemaal door elkaar. En 't duurde een hele tijd vóór Aai begreep dat ze 't over de Meierblis hadden. Hij kon wel dansen van plezier: 't was ook al 10 April en 't werd hoog tijd, ermee te beginnen. Jan de Reiziger beweerde, dat de fijne school al een paar dagen geleden begonnen was. Maar Aai ontkende dat: als 't zo was, zou hij 't zeker van Jaap Bremer hebben gehoord en die wist van niets.
‘Je ken die fijne nóóit vertrouwe,’ mopperde Jan.
‘Maar Japie Bremer liegt nooit!’ schreeuwde Aai er tegenin.
‘Skei uut mit dat gezeur,’ gilde Kobus Keizer, ‘we hewwe mit de fijne niks te make. We moete allien zorge, dat we niet op 't lege
| |
| |
nest komme. En deerom moete we Maandag noodig beginne. Wie het er een oud kleed of een ouwe mat?’
‘Zel ik wel meebrenge,’ beloofde Biem Visser. ‘Me moeder het net skoomaakt en we hewwe een nuwd karpet fan Vlessing had. 't Ouwe leit in de skuur en dat breng ik Maandag wel mee. Hoe laat beginne we?’
‘Derekt om vier uur. As 't skool uut is.’
‘Geef 'm de jeksie!’ brulde Biem. En van puur enthousiasme gaf hij Jan de Reiziger zo'n stomp tegen z'n schouder, dat die achterover van 't houten paard aftuimelde. Jan nàm dat niet; hij krabbelde overeind en viel Biem aan. In een minimum van tijd was de vechtpartij algemeen. Ieder trok partij. En ze sloegen erop, tot de ouwe Burger op t lawaai afkwam, zo vlak voor z'n huis. Hij sleurde er een paar weg uit de hoop, gaf ze een slag voor hun broek en vloekte zó dreigend, dat de hele troep de Kneppelbuurt instoof. Halfweg bleven ze staan en in spreekkoor gilden ze in de richting van de oude visser: ‘Lulleman, lulleman, ken niet toe...’ De lulleman was de man, die bij de brandspuit het mondstuk van de brandslang hanteerde. Zo nil en dan werd de spuit geprobeerd - dan dansten de jongens vóór de waterstraal en ze schreeuwden uitdagend, wat ze nu tegen Burger brulden. Die was zo verstandig, ze volkomen te negéren. Hij liep 't steegje van z'n huis weer in, stopte z'n pijp en dronk z'n koffiekop leeg, grommelend over die ‘blikstiense jonges, die mekaar non ok nooit mit rust late kenne.’ Ouwe Aaf, die over hem zat, knikte bedachtzaam. Toen zei ze wijsgerig: ‘'Is altoos zoo weest. 't Zel wel altoos zoo bluve’ En ze zaten weer zwijgend tegenover elkaar als altijd.
't Geschimp hield op. Alleen draafden de jongens een paar keer 't Skoolstegie, waar de ouwe Burger woonde, op en neer, op zijn stoep zó luid kletterend met hun klompen, dat de visser en z'n vrouw er ‘puur fan verskote’. Maar toen er niemand naar buiten kwam, trokken ze af. Ze gilden even voor 't huis van Hannes, de veldwachter, renden dan twee keer rondom de kerk en verdwenen
| |
| |
in de poortjes en stegen, waardoor hun huizen te bereiken waren: iedere voordeur was op slot - bij sommigen kwam die nooit open - eigenlijk was 't maar luxe, zo'n deur aan de straat.
Aai deed als de anderen. Bij buurman Bremer dreunde nog altijd 't orgel; die wisten weer niet van ophouden. Maar Aai luisterde niet meer - hij hoorde gespetter in ‘'t achterhuus’: moeder bakte vis. En Aai vond niets heerlijker dan de geur van kokende raapolie. Hij sloop 't achterhuus in, zei geen woord, maar liet duidelijk merken dat hij er was. Precies als een hond in afwachting. Zijn hoop werd niet beschaamd: 't volgende scholletje was voor hem. Uit 't vuistje at hij 't op: de olie droop hem over z'n kin en z'n handen, maar geen Griekse God kon intenser genieten van zijn ambrozijn dan Aai van de spijze, waarvoor vader Visman iedere week zijn leven waagde.
Toen ging hij naar de kamer, waar vader de Texelaar las. Twee keer per week verscheen die, op Woensdag en Zaterdag. Vader was met de oude bezig: die moest eerst uit, ander kreeg je 't nieuws in verkeerde volgorde. En Aai nam de Zaterdagse. Hij nestelde zich in moeders stoel, boven op de hemden en broeken, die daar de hele week door moeder gemangeld werden. En hij begon zijn lectuur met de advertenties. Telkens had hij de neiging om opmerkingen te maken tegen zijn vader, maar die zat met dichtgeknepen lippen en gefronste wenkbrauwen t raadsverslag te lezen - 't was niet raadzaam, hem daarbij te storen: vermoedelijk ergerde hij zich weer aan de schrielheid van de boerenafgevaardigden of aan uitlatingen van Bram Boon, de eerste socialist in de raad en visser uit Oudeschild. Bram meende 't niet kwaad, maar hij kon raar uit de hoek komen. Had hij niet kortgeleden een van zijn medebestuurders toegevoegd: ‘Man, hou je kakel of ik slaan je zoo plat as een envelop?’ En riep hij niet in dezelfde zitting: ‘En nou zel ik mien knalpot eres ope zette?’ ‘Dat was toch gien taal,’ vond vader Visman. ‘Je most bee zoo'n gelegenheid je fesoen een beetje beware.’
| |
| |
Maar Aai zag 't wel: 't was nou ook weer hopeloos mis. En bang voor een uitbarsting concentreerde hij zich op de advertenties. Zijn oog viel op een bericht van Vlessing, die blauwe kielen had voor de boeren en boezeroenen en zuidwesters voor de vissers. Woensdag kwam hij weer van Den Burg naar Oosterend, een vrolijke man met bakkebaarden. Moeder zou wel wat kopen; de vangst was goed geweest deze week en allicht schoten er dan een paar centen voor Aai over. Vlessing was royaal; geen kind ging hij voorbij zonder een goede gave. Sommige kinderen vonden het eng, dat hij een Jood was, ‘Onzin,’ zei Aai, ‘hee is net een mens as iederien; Jode benne ok mense, seit mien moeder, en Vlessing is een bèst mens.’ Wat verder stond een advertentie van Jan Kuiper uit de Parkstraat aan Den Burg. A, ja, dat was ‘kouwe Jan’, een ome van ‘de kurke Kees’, die ‘om de kerk’ woonde. ‘Zoon lange sladood,’ zei moeder, ‘mit een gezicht om kleine kienders te bèd te jage.’ En daar had je Jawek Rappie ook; dat was een broer van de ‘Pielrog’ van Oudeschild - in z'n advertentie stond: ‘Ik koop benen, vodden en oud roest; ook kievitseieren tegen hoge prijzen.’ Op de laatste woorden bleef Aai z'n oog rusten. Hoge prijzen - je kan als jongen van elf wel wat geld gebruiken; de spaarpot was nog niet half vol en als je dan zo vreselijk verlangt naar een fiets... Er waren nog maar enkele fietsen op t' eiland, maar Kees van Herman had er een, natuurlijk, de boeren hadden de centen. En vader Visman had gezegd, toen Aai jengelde om ‘ok een fiets’: ‘Gien geld, man; zèlf verdiene; stiekelhakke, eisoeke, korweitjes foor de boere...’ Sedert dat moment was Aai gierig en hebzuchtig geworden. Hij bewaarde de centen van Vlessing, die hij vroeger altijd had omgezet in ‘suurbolle’ of ‘feterdrop’; hij hakte
‘stiekels’, dat de lappen er afvlogen en hij vroeg moeder een cent voor elke boodschap die hij deed. Z'n ‘Oppa’ had hem al in vaste dienst genomen bij 't schoonmaken van de kerk; daar kon hij zandstrooien op de houten vloer; soms mocht hij de preekstoel afstoffen - dan stond hij te turen in de ouderwetse Bijbel met de koperen sloten en als grootvader er
| |
| |
even niet was, galmde hij de teksten door de holle, lege kerk: ‘En dit is klein in Uwe ogen geweest, o God! Daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre henen gesproken, en Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging, O Here God!’ Hij begreep daar wel niets van, maar het was plechtig en stichtelijk en je vòelde, dat de Here God niet ver kon zijn op zo'n ogenblik. Op de catechisatie had dominee Kuperus hem geleerd, dat je God en de Mammon niet tegelijk kunt dienen. Toch streek Aai zonder gewetenswroeging twee centen op, die grootvader hem offreerde na de grote beurt van de kerk. En vol trots deponeerde hij ze in de spaarpot, die hij op z'n laatste verjaardag had gekregen. Nu was zijn oog gevallen op de advertentie van Jan Rap en zijn verbeelding kwam onmiddellijk in werking: kievitseieren... hoge prijzen... zou het te wagen zijn? Woensdagmiddag, met Jaap? In 't Noorden? Of in 't Snobbeland? De springstok mee? 't Was gevaarlijk. Van de stijve, oude Hannes, de veldwachter van Oosterend, had je geen last. Maar Kwantes was er. Rijkspolitie. Een ‘fief, vlug ventje’, zeiden de stropers. Ze spraken met veel respect over hem. Hij kwam, als je hem helemaal niet verwachtte. Hij kon lopen als de duivel en springen als ‘de kniene uut de dune.’ Hij hàd je, voor je hem zag. Maar... hoge prijzen...! De kievitseieren deden zeker nog een kwartje, zo in 't begin van April... bij Jan Rappie misschien wel dertig centen... dan was een nestje van vier één gulden twintig - een reuze bedrag... En Kwantes woonde helemaal aan Oudeschild... Je kon eigenlijk 't best ieder apart gaan en eerlijk delen: Jaap in 't Snobbeland en Aai naar de Bol in 't Noorden... Met een resoluut gebaar lei hij de krant neer. Z'n besluit stond vast: Woensdag ‘te ei-soek’. Hij ontdekte, dat vader naar hem keck.
Weer sit jee zoo over te broede,’ vroeg hij breed-lachend.
‘Ik wil te ei-soek,’ zei Aai, ‘Woensdagmiddag... Jan Rappie geeft hooge prijze, staat er in de Texelaar.’
‘'t Stomste wat je doen ken. Woensdagmiddag. Dan gaan immers
| |
| |
alle jongens. En dan is Kwantes de hele tied in de polders. Dat ken je op je vijf fingers natelle. En dan is 't ok al weer drie dage later... dan benne de hooge prijze weer een stik na benede... Nou geve ze nag een kwartje of een skelling. Maar dan mag je blied weze, as 't twie dubbeltjes is...’
Tegen deze logica kon Aai niet op.
‘Wanneer dan?’ vroeg hij terneergeslagen.
‘Morgeochte,’ zei vader. ‘Jee en ik... 'k Hew dut jaar nag niet te ei-soek weest. 'k Begriep het zelf niet... vroeger bleef ik er soms de hele week foor thuus in Maart of April.’
Aai's ogen flikkerden. Hij wist, dat z'n vader bekend stond als de sluwste eierenstroper van 't hele eiland. Geen veldwachter had hem ooit te pakken gekregen. Alle Vismantjes waren van die ‘gloade duvels’: ze visten in verboden water, haalden de kievitseieren weg tot onder de ramen van de boeren en gaven om God noch zijn gebod.
‘O, da's fijn,’ zei hij stralend. Toen betrok z'n gezicht. En aarzelend kwam 't er uit: ‘Maar dan ken Jaap niet mee... Op Sundag.’ ‘Och,’ zei vader, ‘dat hei je zoo mit die fijne... Dan gaan jullie Maandagochte nag maares foor skooltied. Wee kenne dan alvast eres kieke, weer je de meeste kans het.’
‘Goed... hoe laat gane we... en weer na toe?’
‘Om vier uur... as 't nag donker is... dan leit Kwantes nag bee Aagie te bèd... na de Bol... op de Oosterdiek hew ik ferlede week sien, dat deer puur wat kievite sitte... deer staan bordjes mit ‘Verbode eiere te rape...’ ik denk, dat meester Daalder en Jan Trap 't mit mekaar huurd hewwe... maar die soeke niet veul, want die late alles lège om 't an de leu fan de vaste woal te late sien... deer kenne we wel wat te pakke krigge...
Moeder kwam binnen. Ze voelde niet zoveel voor die eierzoekerij. Dat betekende: ‘bee nacht en ontied je bèd uut... smerige skoene en fieze kleere... Kwantes achter je gat en nag een bekeuring op de koop toe...’
| |
| |
Vader lachte. Hij herinnerde zich met vreugde de dagen van vroeger. ‘Dat so de eerste weze in mien leve,’ zei hij. ‘Ik docht, dat je me vroeger zoo graag mocht, omdat ik zooveul waagde en zooveul eiere te pakke kreeg. Je het mee nome en niet Aris Ellen, omdat ik zoo'n branie was... Ben je dat allegaar fergete?’
Nu lachte ook moeder.
‘Dat was doe,’ zei ze. ‘Maar dat is al zoo lang lede... doe hoefde ik er niet vroog uut as jee te stroope ging en je moeder waste je smeerige rommel... Kwantes was er niet in die dage... En je bent niet meer zoo'n goeie looper as doe... je bunk sit je nou in de weg...’
‘Ken je net denke; ik loop nag veul harder as doe... Wille we eres effe om 't hardst rondom de kerk?’
‘Ga jee maar sitte,’ riep moeder. ‘Ik wil de tafel dekke.’
‘Nee, nee, zòò kom je er niet af. Ik zei je late sien wat ik nag ken.’ En met een vlugge greep had hij moeder beet en plantte haar boven op de tafel.
‘Probeer jee nou maar, of je er af komme ken... Je het gien kans... Vooruit, Aai, jee an de are kant... hou er vast...’
't Werd een heidens spektakel. Op alle mogelijke manieren trachtte moeder van de tafel af te slibberen, maar haar mannen waren overal. En pas toen ze beloofd had, de wekker om half vier te zetten en niet te mopperen, als ze ònder de klei thuiskwamen, kreeg ze gratie en kon ze voor het avondeten zorgen.
Ook aan tafel bleef de stemming vrolijk. Er waren kruimige aardappels ‘uut de eige tuun’, er was gebakken schol, die droop van de olie, er was bloemkool met notemuskaat en een melksausje er overheen en toen nog een chocoladepudding met lababbertjespap.
Aai at, ‘dat 'ie skuumbekte’ zoals vader 't noemde. En toen hij de rest van z'n pudding opzij wilde schuiven, dwong vader hem, alles naar binnen te slaan. ‘Beter dat de buuk barst dan dat de goeie kost ferlore gaat,’ zei hij grimmig. En met 't oog op de toekomst voegde hij er aan toe: ‘Een goeie visserman moet éte...'t is sweer
| |
| |
werk en je moet er teuge kennen... Nag een klein jaar en je wordt al dordemantje.’
En daarmee was de zaak beslist.
Onmiddellijk na de maaltijd stapte vader Visman naar meester Daalder om af te rekenen.
‘Je fertelt him dan mitien maar, dat je morge sien kievitseier fan de Bol hale zelt,’ zei moeder.
‘Die eiers benne niet fan him, maar fan de kievite,’ was 't antwoord. ‘En wie ze fiendt, die het ze.’
Aai vond dit niets bijzonders. Meester Daalder was een beste man en een aardige meester. Maar kievitseieren en vis waren gemeengoed - dat geloof had hij al met de paplepel ingekregen. Stropen is geen stelen - de kieviten zijn vrije vogels, die behoren aan geen mens en zo is 't ook met hun eieren; en de vissen zwemmen in het water, maar ze zijn niemands eigendom. Kipeieren wegnemen uit het hok op iemands erf is een gemene streek - maar eieren van wilde vogels zijn eerst van de beesten zelf en dan van ieder, die ze te pakken kan krijgen. Zo is het en zo zal het blijven tot in lengte van dagen.
Met wijde passen beende vader Visman de steeg uit naar de Kneppelbuurt,moeder ging afwassen in 't ‘Achterhuus’: er was ‘puur een tensie’ rommel schoon te maken na de uitgebreide maaltijd. En Aai slipte de kamer uit en ging de breeveertien op. 't Werd al donker: de Zaterdagavond lag voor hem. Hij floot en onmiddellijk kwam het antwoord uit de steeg van de Bremers - Jaap was present, Jannie kwam in 't donker niet meer buiten, maar de jongens gingen de lokkende duisternis in: er was méér te beleven op Zaterdagavond, dan de meeste vaders en moeders konden dromen. Voor zover ze zich niet de pret konden herinneren uit de heerlijke dagen van hun eigen jeugd!
|
|