Spierinkies kenne niet teuge gevangenisse. Net zo min as de mense.’ Weer betrekt 't gezicht van de jongens. Eerst Geus en nou meester weer, die de pret bederft.
‘As ik jullie was, gooide ik ze maar weer in de sloot,’ zegt de meester dan. En heel onlogisch voegt hij er achter: ‘Nou, goeie vangst maar voarder.’
En dan tikt z'n stok over de planken en slingerend met 't bovenlijf gaat hij weer verder langs 't paadje naar Oost.
De jongens kijken hem na. Ietwat verbouwereerd. Gelijk heeft hij eigenlijk. Maar 't vissen is zo'n aardig vermaak... En toch, een troep dooie spierinkjes is ook niet leuk. Je krijgt altijd een vervelend gevoel als je er in je zwempotje een met de blanke buik naar boven ziet drijven.
‘Maar vader fangt toch ok vissies,’ zegt Aai.
Jaap peinst. Dan zegt hij langzaam:
‘Ja, maar er is verskil. Die fang je, om er mee te verdiene en om ze op te ete. En spierinkies ete we niet.’
Aai knikt. Maar hij kan er niet toe besluiten, z'n buit zo maar weer de vrijheid te geven. Hij kijkt in de klomp, waar de stekeltjes elkaar verdringen: meer vis dan water. Dan zet hij resoluut de klomp neer en slingert z'n hengel in de tocht. En Jaap, die toch moeilijk kan verdragen, dat Aai meer vangt dan hij, zet zich naast hem en vist als hij.
Ze zwijgen en verwerken in stilte de woorden van Geus en de kleine preek van de meester. Maar hardnekkig vissen ze door: een Texelse jongen geeft zich zo gauw niet gewonnen. En de buit wordt groter: vier-en-dertig, vijf-en-dertig, veertig ten slotte.
Dan verandert het tafereel. Ze zien van de Oosterender kant een boer aan komen rennen. En onmiddellijk hebben ze de situatie door: dat is Boersen; Jannie loopt op z'n land en plukt bloemen en de jongens mogen dan op de planken van de brug zitten, ze hebben ook langs de kant van de tocht gelopen, ze hebben wormen gezocht op het land van Boersen en ze zijn dus in het oog van