| |
| |
| |
3 Zaterdag
In de Kneppelbuurt, waar de ‘grove’ school staat, spelen de jongens ‘skarp’. 't Is een merkwaardig spel. Bij 't ‘Skoolstek’, dat de Kneppelbuurt scheidt van 't land van Dirk Eelman, staat een rij jongens en midden in de buurt alleen Kees Brouwer. Als hij ‘skarp’ schreeuwt, rennen alle jongens hem voorbij, de hele buurt door, tot ze bij de Ouwe Burger terecht komen, 't huis, dat de straat aan de andere kant begrenst. Kees pikt er een uit en racet hem achterna tot hij hem getikt heeft. Dan moet de hele bende weer terug naar 't skoolstek, Kees heeft z'n eerste slachtoffer aan de hand en nu proberen ze allebei een van de vluchtende jongens te tikken. Lukt dat, dan vormen ze een rij van vier. En zo wordt de troep loslopende gezellen al kleiner en de slinger al maar langer. Aai Visman geniet hevig van dit opwindende spel. Hij is vlug als de palingen, die zijn vader vangt en hij verstaat vooral uitstekend de kunst om onder de armen van de vangende jongens door te duiken en zo te ontsnappen. Slaagt hij daar niet in, dan klemt hij z'n stevige knuisten rondom de polsen van twee jongens en verbreekt de rij. Zolang de breuk niet geheeld is, mag er niet getikt worden en ieder, die nog vrij is, neemt de gelegenheid waar om ongehinderd te passeren. Met een wild Indianengehuil slingert Aai dan de twee jongens uiteen en rent naar de kant, waar zijn kornuiten op hem wachten. Het komt alles aan op vlugheid, durf en kracht - en die drie eigenschappen bezit hij in voldoende mate Zijn vrienden weten het - hij is gevierd onder de kameraden en een natuurlijke aanvoerder bij de meeste van hun spelen. Jammer vindt hij het alleen maar, dat Jaap Bremer nooit van de partij is; 't is al mooi genoeg, dat Jaap zijn boezemvriend is - er is
| |
| |
geen sprake van, dat die ooit aanvaard wordt door de hele schare van de ‘grove’ school. Maar 't is te betreuren: Jaap is de enige knaap van 't dorp, die tegen Aai op kan, een kop groter dan hij, nog potiger, alleen wat strammer en daardoor soms te overwinnen. Het spel is nog in volle gang als de klok uit de dikke toren negen slaat. De deuren van de twee schoolportalen gaan open - meester Bouma verschijnt op de stoep en meester Daalder aan de andere kant. Klappen doen ze niet; de klok heeft het sein gegeven en hun verschijning doet de rest. Met rooie koppen rennen de jongens naar school. De meisjes zijn al binnen: die hebben griffeltjes puntig geslepen tegen de stenen vensterbanken of een beetje gehinkeld op de brede stoep tussen de portalen - zij zijn het rustige element in de rumoerige schoolbevolking.
Traag glijden de uren voorbij. Om elf uur laat meester Daalder de kleintjes uit de eerste klas vrij, om twaalf uur volgt de rest. En dàn begint de Zaterdag, de fijnste dag van de hele week.
Aai gunt zich nauwelijks tijd om te eten. Hij heeft geen oog voor de zorgen, die z'n moeder aan de maaltijd heeft besteed. Trouwens: Zaterdag - dan is er niet veel bijzonders. Moeder is ‘brandskoon’, zoals de Oosterenders dat gewoon zijn; ze werkt iedere dag van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, begint al op Vrijdag te ‘Saterdage’ en doet op Zaterdag de grote beurt nog eens dunnetjes over. Dan is er voor het klaarmaken van een goed maal niet veel tijd over; dat komt trouwens pas op Zaterdagavond, als vader thuiskomt van de haven. Op Zaterdag en Zondag is de tafel een beetje feestelijk; ‘an boord doen die manne maar wat,’ zegt moeder, ‘'t is net as in 't versie: alle dage brune boone... soms een zootje vis, maar groente krigge ze temet niet na binne en op Saterdag ete ze alle ressies deur mekaar: gort en spek en vis en sakkoek en stroop er over heen; eet smakelijk.’ ‘Gruzige forkes groeie 't hardst,’ beweert Vader dan. Maar hij is er toch wel erg op gesteld om op Zaterdag en Zondag wat anders te eten dan de kost van boord. Vis is er meestal wel bij; die heb je nu eenmaal zelf, maar slaboontjes of
| |
| |
bloemkool is niet te versmaden en 't lekkerste van allemaal is de broeder aan 't slot. Moeder kookt die in een ketel; er zitten krenten in en rozijnen en sucade en je eet hem niet gesmolten boter - ‘èchte butter en gien kunst’ - en een dikke laag suiker. Vader is er gek op en Aai zou 't hele ding alleen wel lusten. 't Is eigenlijk 't enige behoorlijke voedsel dat hij krijgt in de week. Wat heb je aan rijst of grutjes en alle dagen aardappelen met rooie kool of witte boontjes met stroop? En erger dan dat alles is het wonderlijke gerecht, dat vader snikkiedik noemt of lababbertjespap en waarvan alleen moeder weet, wat er in zit en hoe 't gemaakt wordt. Gewoonweg varkensvoer en geen menseneten, bijna even verschrikkelijk als de sop op Maandag. Maandag is wasdag en dan is er strijk en zet sop. ‘'t Ouwe brood fan Sundag moet op,’ zegt Moeder, ‘en ik hew gien tied om wat aars te koke.’ En daarom douwt ze 't ouwe brood in de melk, suddert dat zaakje een beetje en dan komt er suiker overheen. 't Is al met al een weeë, weke massa. Vader noemt 't lilderedril en hij heeft er even erg het land aan als Aai, maar last heeft hij er niet van, omdat hij Maandagmorgen vroeg weer naar z'n blazer gaat. Als hij klaar staat met de witte zak vol schone bullen op z'n nek en moeder een dagzoen heeft gegeven, knipoogt hij tegen Aai en hij zegt: ‘Veul plezier mit je sop fanmiddag man!’ Dan slaat hij Aai op z'n schouder, zoals mannen dat onder elkaar doen en met wijde, zwaaiende passen gaat hij er vandoor. Moeder lacht een beetje om 't wekelijkse grapje, maar de sop is er evengoed: 't beestenspul. En Aai moèt 't eten - op dat punt kent moeder geen pardon. Hij zit er tegen te kokhalzen - de weke brei wil niet naar binnen... de smurrie... Maar 't bord komt leeg en een peer of een appel is de beloning. Soms een winterwortel, een knaap van jewelste.
Nu, op Zaterdag om twaalf uur, eten ze alleen maar een ‘poesie’ - niets dan een restje van de vorige dag, soms aangelengd met een scheutje melk. 't Is gauw naar binnen. Moeder heeft haast: ‘'t achterhuus moet deen, foor Vader komt,’ en Aai vertrekt met bekwame
| |
| |
spoed. Hij weet, dat hij Moeders zegen heeft: ze ziet hem liever gaan dan komen op zulke drukke dagen. En met moeder Bremer is dat net zo: die moet óók klaar zijn, als vader thuiskomt. Op dat punt is 't bij de grove en fijne vissers precies hetzelfde: ze zijn, behalve bij stormachtig weer, weg van Maandag tot Zaterdag - ze zwerven op dezelfde zee en maken jacht op dezelfde vis en God is ze genadig of ongenadig, onafhankelijk van hun geloof. Bij stormtij verdrinken er groven en fijnen, van de laatsten misschien de meesten omdat ze meer wàgen, vast overtuigd, dat niemand sterft vóór de tijd, die God heeft vastgesteld. En in de kleine vissershuisjes werken de grove en de fijne moeders precies even hard en precies op dezelfde manier: ze houden allemaal van hun kinderen en hun mannen, ze wassen en ploeteren dag aan dag om alles schoon en heel te krijgen, ze zijn boos op z'n tijd en geven op z'n tijd een zoen en de een is niet veel beter of slechter dan de ander. Alleen is 't gebed aan tafel bij Bremer anders en langer dan bij Visman, ze hebben er een orgel en zingen er psalmen en evangelische gezangen en Zondags zitten ze in een andere kerk, waar 't éne evangelie op verschillende manieren wordt uitgelegd. Ondanks dat: er is meer overeenkomst dan onderscheid in hun leven. En tot die overeenkomst behoort ook het feit, dat de vrouwen op Zaterdag hun kinderen de deur uitkijken en helemaal van de kook raken als je het waagt, op die dag een kameraadje mee te nemen. En daarom zoeken de Aaien, de Jaapjes en de Jannies hun heil bij elkaar en zoveel mogelijk buiten het dorp, waar op die dag het evangelie van de stofdoek, de boender en de dweil alleenzaligmakend is.
Wat ze doen?
Gewoonlijk beginnen ze met een diepzinnig gesprek, ze voeren dat altijd Achtertunen. Daar is de beurs, de verzamelplaats van de vissers; eigenlijk is het de beurs van de tweede rang: de voornaamste is die bij de ‘brandpet’ voor het huis van Jan Krijnen. Meen niet, dat het een gebouw is, waar handel wordt gedreven. 't Is gewoonweg een open plek, waar de vissers bij elkaar komen
| |
| |
om te kletsen. Ze vertellen daar hun avonturen op zee; 't gaat er over de geweldige stormen, enorme visvangsten en behendigheid bij het zeilen. Je moet er ook niet zo mis over denken! De Texelse blazers zijn maar notedoppen en zelfs op de Waddenzee kan het geducht spoken, om maar te zwijgen van de Noordzee, waarop ze zich zonder aarzelen wagen als ze menen er een behoorlijk duitje te kunnen verdienen. Zeilen kunnen die kerels als weinig anderen. En er mag dan in hun verhalen wat ophakkerij zijn, wie ze heeft zien binnenvallen met een Noordwesterstorm, weet, dat overdrijving eigenlijk niet mogelijk is. Achtertunen heeft een hek. Daarop kun je dag aan dag de oude vissers vinden, ze hebben de schuit aan hun zonen overgedragen, werken zo nu en dan wat bij de boeren, maar meestal zitten ze bij elkaar en praten met rustige, bedachtzame stemmen. Een enkele heeft nog ringetjes in z'n oren en sommigen dragen het typische ringbaardje van de schippers. Hun ge- | |
| |
zichten zijn verweerd en gerimpeld, maar ze blijven stoer en bij de pinken tot hun laatste snik. De andere zeelui komen op Zaterdagmiddag. Eerst gaan ze naar huis, zeggen moeder de vrouw en de kinderen goeiendag, knappen zich een beetje op, maar dan vinden ze 't thuis al welletjes; ze steken een pluk tabak achter hun kiezen en zoeken hun kameraden. Precies als de kinderen. Verwonderlijk is het, dat grof en fijn zich vaak vermengen, al bestaat er bij sommige fijnen wel de neiging om zich af te zonderen en een eigen beurs te vormen. Maar het is een stille overeenkomst tussen de partijen, dat er op de beurs niet wordt gesproken over godsdienst en politiek, alleen over zaken en de zee. Soms vergeten ze dat wel eens. Iemand zegt een onvoorzichtig woord of hij maakt een spottende opmerking en dan heb je de poppen aan het dansen. Het gaat onmiddellijk hard tegen hard: de koppen worden nog roder dan gewoonlijk en de stemmen verheffen zich. De jongens, die er bij zitten, trillen van opwinding. Ze genieten bij de
verhalen over storm en vliegend weer, over vangsten, waarbij de netten scheurden, over fladderende zeilen en gebroken schoten - maar als de hartstochten in deze natuurmensen wakker worden en het gaat om wat ze als waarheid zien, dwars tegen de anderen in, dàn wordt het griezelig heerlijk om getuige te zijn van de twist. Bang hoef je niet te wezen, want klappen vallen er nooit: ze zijn rond en rechtuit en zeggen waar het op staat, maar de zelfbeheersing, die ze in hun strijd met de wind en het water hebben ontwikkeld, verliezen ze nooit. Hoogstens loopt er een met een kwaaie kop weg of valt er een knetterend woord, maar daarbij blijft het. De jongens begrijpen niet half waar het om gaat - wat weten zij van kerkleer en het landsbestuur - maar ze leven hartstochtelijk mee en kiezen partij. Hoe zwaar bevriend Aai en Jaap ook zijn, hoezeer ze bij al hun omgang instinctief de verschilpunten van de vaders vermijden - hièr zijn ze gescheiden. Volgens Aai hebben de groven gelijk, volgens Jaap de fijnen - dat kan nu eenmaal niet anders als je in verschillende nesten geboren bent. Gewoonlijk komen deze disputen alleen voor
| |
| |
op Zaterdag laat in de middag. De onde vissers, die al eerder Achtertunen zijn, hebben al lang afgeleerd, over God en de Staten-Generaal te twisten. Ze laten de Heer de beslissing over alle dingen van eeuwigheid en oneindigheid en de heren in Den Haag over de stoffelijke zaken - eigenlijk is 't wel rustig en gemakkelijk, dat je je daar niet mee behoeft te bemoeien. Je doet toch niet veel tegen de onaangenaamheden des levens: tegen storm en tegentij, tegen regen en onweer begin je niet veel en er zal altijd wel belasting moeten worden betaald en hard moeten worden gewerkt. Ze hebben genoeg aan de dingen van elke dag: de stand van de barometer, de richting van de wind, het uur van koffie en thee en de herinneringen uit hun bewogen verleden. En met de krakerige, harde stemmen, gewoon aan gesprekken tegen het geklots van de golven en het zoeven van de wind, zeggen ze de dingen, die ze al een oneindig aantal keren hebben gezegd, die ieder weet en waarnaar eigenlijk niemand meer luistert dan de man, die spreekt. Ook Aai, Jaap en Jannie kennen de verhalen. En toch luisteren ze opnieuw, nu de ouwe Burger het woord neemt:
‘We fonge due een pielrog, een ding as ik nog nooit sien had; ik pakten 'm an en hee gaf me een steek in mien finger, dat ik het uutguulde fan de pien. En mien arm wier eerst rood en doe swart tot an mien skouwer toe. De dokter most er in sneeë. Ik hew nag het litteken.’ En hij stroopt de mouw van zijn jekker op, z'n overhemd en z'n rooie baai en hij wijst op de streep tussen de figuren op z'n arm. De kinderen griezelen. Maar ze kijken vol belangstelling naar de tatouëringen op de onderarm: een anker, waar een touw om is geslingerd, een hart met letters erin, een schip met volle zeilen, alles prachtig blauw en bestand tegen de tijd.
‘Mooi, hè,’ zegt de ouwe visser. ‘Dat hew ik er zelf allegaar inprikt mit Oostindische inkt en een fien neeldje. 't Stèèkt wel een beetje, maar je heb 't dan ok foor je leve.’
De ouwe Brouwer knikt bedachtzaam. Dan zegt hij met z'n versleten stem:
| |
| |
‘Moet je mien borst sien. Heelemaal vol prikt - drie skute staan er op, de 77, de 45 en de 12. Deer hew ik allegaar op fare. De 77 is doe omslege, Jaap van Pouw is doe verdronke, maar ik hew een paar uur ronddobberd op een fat en doe het de 88 me oppikt: de Kluut, je kent 'm wel - hee woont nou op Oost. En de 45 hew ik an Salm verkocht; op de 12 faart Kees nou - 't is de beste skuut, die we ooit had hewwe. Hee ken niet om, mit fliegend weer leit ie net zoo vast as een huus.’
Jan de Pettemer is de derde spreker. Hij is wat doof en weet niet, waarover ze het hebben. Maar hij moet ook zijn duit in het zakje doen.
‘De skeepekees wordt ok weer duurder,’ zegt hij schor, ‘en toch benne de keutels nag eve goedkoop as vroeger.’ De jongens lachen. Ze hebben vanmorgen Boersen nog zien lopen over het land, waar zijn schapen grazen. Hij had een linnen zakje in zijn hand en zocht schapenmest. Aai weet maar al te goed, waar die voor dient. De boeren knijpen ze uit in de ontroomde schapenmelk en dan maken ze er kaas van. Die wordt groen en pikant: de mest geeft er een scherpe smaak aan en de meeste Texelaars vinden die lekker. Aai niet, hij griezelt, als hij denkt aan de bereiding en hij kijkt een beetje vies naar Jannie, die met smaak zo'n groene boterham opeet. Maar ook z'n vader en moeder hebben er geen enkel bezwaar tegen. Er ontwikkelt zich nu tussen de drie ouwe paaien een gesprek over de prijs van de vis in de verschillende jaren. Dat interesseert de kinderen niet: ze wenden zich af van het gezelschap en verdiepen zich in de vraag, wat ze met de rest van de middag zullen uitvoeren.
|
|