om er in te kunnen geloven. Gerdes boeide hem het meest: Uit de Duinen, In de Duinen - boeken vol geloof, moed en avontuur. En op hun lange wandelingen spraken de jongens over hun verhalen. Jannie Bremer luisterde aandachtig en huppelde als een hertje mee.
Soms slaagde Aai er in, ongeveer de hele Zondag te verlezen! Niet in bed natuurlijk: Moeder zorgde er wel voor, dat het huis vóór kerktijd aan kant was en onverbiddelijk moest Aai om half negen eruit. Maar als hij de kans schoon zag, klauterde hij langs het wrakke laddertje naar boven; er was altijd de mogelijkheid, dat Moeder hem niet ontdekte en er vast van overtuigd was, dat hij de breeveertien opgegaan was. Dan kroop hij vlak voor het zolderluik met het smalle raam, nestelde zich op een stapel oude zakken en matten en vergat de wereld om hem heen.
't Gebeurde een keer, dat ook Moeder naar de kerk ging, terwijl Aai boven zat. Hij hoorde haar tegen vader zeggen: ‘Aai is zeker de hort op - we zelle de deur maar slute.’ Wat vader bromde, kon hij niet verstaan. Maar plotseling had Moeders luide stem geklonken: ‘Aai, ben je thuus of bute?’ Hij had geen antwoord gegeven, alleen in zichzelf gelachen en was doodstil blijven zitten. Toen klapte de buitendeur dicht, de stappen van Vader en Moeder weerklonken en Aai was alleen. Hij schurkte genoeglijk tegen de rol matten en stelde zich hemelse geneugten voor van de twee uren, die voor hem lagen. Maar 't wou niet lukken. Er was iets onrustigs in hem, iets dat hem aanklaagde en veroordeelde en luider sprak dan de woorden van het hoek.
‘En toch was 't gemeen, je Moeder zoo te bedriege,’ vond hij zelf. ‘Maar ik hew toch niet loge? Ik hew allien niks seid,’ verontschuldigde hij zich. En weer verdiepte hij zich in de begenadigde lectuur. Zonder succes. Hij had het gevoel, dat er iemand op zolder was, die hem aankeek met verwijtende ogen. Zijn hart begon luider te kloppen - soms scheen zich op de schemerige zolder iets te bewegen en de houtwormen, die de hanebalken