| |
| |
| |
1 Fijn en grof
Uit de dikke toren van Oosterend galmden plechtige klokketonen over het stille dorp.
‘Alweer twalef uur,’ zei Jan Krijnen tegen Aaft. Hij gespte z'n schootsvel los, trok de schoen, die hij onder handen had, van de ijzeren leest, wierp hem in het bakje met houten pennen, die links en rechts stoven en schoof z'n stoel achteruit met zo'n vaart, dat die achterovertuimelde op de schoenenberg in de hoek van de kamer. Hoofdschuddend zag Aaft 't aan, maar ze zei niets: hij was een beetje driftig van nature en ze had in een huwelijk van meer dan twintig jaar allang geleerd, dat aanmerkingen die fout erger maakten inplaats van beter. Zonder een woord zette ze de stoel op de plaats, waar die hoorde. Dan klommen ze met z'n beiden het trapje op naar de opkamer en ze zetten zich elk aan een kant voor het raam. Terwijl Aaft de koffie inschonk, ‘nag ien bakkie foor 't eten’ - een aftreksel van echte ‘boontjes’ en ‘sukerij’, merk ‘het Springende Paard’ - keek Jan de straat op. Er was niet veel te beleven: het ‘weerglas’ hing nog altijd tegen de boom, precies zoals meester Daalder het had achtergelaten, toen hij voor schooltijd de gele wijzer boven de blauwe had gedraaid; een troep mussen vocht in een hoop paardevijgen bij de ‘brandpet’ en een meisje met een brood onder de arm ging bij bakker Coen de winkel uit. Verder was er niets dan de knoestige linden, de muur van het kerkhof, de grafstenen, en de verweerde steenklomp van de kerk met de vierkante toren. Jan constateerde voor de vierde keer die morgen, dat de wind Zuidwest was: noch het blinkende haantje noch de wijzer op de spits waren ook maar een centimeter van plaats veranderd.
| |
| |
‘'t Wordt wel rege fandaag,’ zei hij dan ook voor de vierde keer. Aaft knikte: ze was zwijgzaam geworden in haar dagelijkse omgang met een àl te spraakzame man, die vier-en-twintig uur per etmaal thuis was.
Toen klonk buiten het geroffel van klompen.
‘'t Skool komt uut,’ merkte Jan op.
‘Twalef uur weest,’ zei Aaft.
En ze somden op: Jan Bakker, Piet van Aai, Jan de Reiziger, Antje Visser, Kees van Herman, Kees Timmer, Pietje Drijver, Aai Visman... al naar ze voorbijstoven: uit de Kneppelbuurt, waar de ‘grove’ school stond, door 't schoolstegie, langs Koppen en zo van de kerk naar Achtertunen of de Koetebuurt en een enkele naar de Peperstraat, maar daar woonden eigenlijk alleen kinderen van de ‘fijne skool’, net als in Verlorenkost en op 't ‘fijne end’ in de richting van Oost.
| |
| |
Over ieder hadden ze wat te vertellen - geen nieuws, want dat bestaat er niet meer, als je zo lang getrouwd bent en altijd op hetzelfde dorp hebt gewoond; maar het is minstens zo genoeglijk, telkens dezelfde dingen te zeggen en te horen. En daarom constateerden ze maar weer, Jan meer dan Aaft, dat Jan Bakker de oudste van Kees van Piet was, dat Piet van Aai alweer een ‘blikkie’ over de kap van z'n klomp had, dal Jan de Reiziger al lang niet wég was geweest en Antje Visser voor de zoveelste keer een gescheurde boezelaar droeg; tot grote voldoening van Krijnen droegen Kees van Herman en Kees Timmer, die tot de ‘lite’ behoorden, schoenen inplaats van Klompen en Pietje Drijver had deze keer een witte strik in haar haar inplaats van de traditionele blauwe... ‘zeker pas jarig weest,’ peinsde Aaft.
Aai Visman gaf stof tot meer conversatie, hij woonde in de Peperstraat, z'n buurman was Jan Bremer en die was ‘fijn’ en Piet Visman ‘grof’ en toch waren Aai en Japie Bremer vriendjes; inderdaad een zeer bijzonder feit in Oosterend, waar de twee groepen van gelovigen zó vijandig tegenover elkaar stonden.
‘'t Is een wonder,’ zei Jan Krijnen, ‘de vaders kenne mekaars bloed wel zupe; ze sège mekaar nooit goeie dag. Maar de kienders gaan d'r eige gang, je siet Aai en Japie altied bee mekaar.’
‘En Jannie Bremer is er ok altoos bee,’ zei Aaft en weer schudde ze haar hoofd over zoiets ongewoons.
‘'t Zel wel luwwe, as ze ouwer worre,’ meende Jan.
En toen zwegen ze weer: de kinderen waren verdwenen, de mussen vochten niet meer en 't was in 't dorp stiller dan ooit. Alleen tikte de klok in 't opkamertje driftig de tijd weg...
***
Ja, 't was werkelijk een wonder, dat Aai Visman, Japie en Jannie Bremer onafscheidelijk waren. Nergens in ons dierbare vaderland waren in hun jeugd de tegenstellingen tussen de geloven zo scherp
| |
| |
als in Oosterend. Een dorp van vijfhonderd inwoners met vier kerken: een Hervormde, een Gereformeerde, een Katholieke en een Doopsgezinde. En ieder overtuigd, dat zijn kerk het wàre Christendom beleed en de anderen niets waren dan dwaallichten en ketters. Op Zondagmorgen, als de vissers hun boezeroen en de boeren hun blauwe kiel hadden verwisseld voor het zwarte ‘Sundaagse pak’ gingen ze in vier ploegen ter kerke; ze groetten elkaar ternauwernood en soms helemaal niet en als de psalmen en de evangelische gezangen ter ere des Heren hadden weerklonken, preekten de dominees en de pastoor niet alleen over de waarheden uit de Bijbel, maar ze waarschuwden hun kudde ook tegen de afdwalingen van het èchte geloof: ‘de duivel gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij kan verslinden.’
Visman was Mennist. Hij sloeg geen kerkbeurt over, zat elke Zondag breeduit in de smalle bank naast het hokje, waarin meester Daalder als voorzanger zetelde, en hij luisterde met grimmige ernst naar de woorden van dominee Kuperus, die 't ‘maar wat mooi sège kon’. Naast hem zat, nu en dan, Aai. Vader Piet was van mening, dat je je kinderen jong ‘an de Heer most opdrege’, maar hij was te vooruitstrevend om al te veel te dwingen. En daarom was Aai ook weleens ‘de breeveertien op’, al vond hij het gewoonlijk helemaal niet erg met vader mee te gaan. Hij begreep van de preek niet al te veel en luisterde slecht, maar er waren allerlei interessante dingen te zien en te beleven. Als hij meemoest drong hij er op aan, zo vroeg mogelijk heen te gaan. Ze zaten dan ‘skrep’ met z'n tweeën in de voorste bank en konden ieder zien, die door de twee deuren ‘de Vermaning’ binnenkwam, statig en plechtig, zoals dat in de kerk behoort: Sijp Dijksen met de bakkebaarden, de rijkste boer van het dorp, Johannes Koning en Sijp Keizer, die niet veel voor hem onderdeden, Hannes, de veldwachter, hier volkomen ongevaarlijk, de vissers van 't dorp: Jaap en Aai en Kees en Piet Burger, ome Kees Visman, en een serie anderen, allemaal in 't zwart met de horlogeketting breed over 't vest en zonder uitzonde- | |
| |
ring
gaande met de wiegende, rustige pas, die ze zich aan boord van hun blazers hadden aangewend.
En dan de vrouwen: ‘kappie kant’, sommigen met een neepjesmuts, een enkele nog met 't witte kiephoedje en een ‘deurwerkte doek’ om de schouders, de meesten al zonder glimmende kap, in ieder geval 't jonge volk, dat modern was geworden en de oude gewoonten niet langer in ere hield. Door de achterste deur kwam meester Daalder: hij liep mank en zag er met z'n zwarte snor nog ernstiger uit dan de vissers, maar hij knikte tegen Aai als hij het deurtje van zijn bank openmaakte en ging zitten op 't groene kussen, dat het teken was van zijn waardigheid. 't Was wel veilig zo, vond Aai, vader aan de ene en meester aan de andere kant. Maar z'n aandacht richtte zich op de andere deur, waar nu de dominee binnenkwam met de diakens in z'n kielzog.
| |
| |
En 't orgel begon te jubelen, de mannen in de voorste bank zetten vast hun ‘fok’ op en zochten de eerste psalm op, die gezongen zou worden. Grootvader, die koster van de kerk was, had al op een nummerbordje aangekondigd, welke 't wezen zou. Nu kwam de oude man zelf binnen; hij sloot de deur, heel stil om niet te storen en ging zitten op 't puntje van de bank - zo'n koster moet altijd direct bij de hand wezen als er wat gebeurt. Hij had 't maar wat druk: de hele kerk schoonhouden en zand strooien op de vloeren en 't glas water klaarzetten voor de dominee... en dat allemaal voor een ‘habbekras’, zoals hij zelf altijd zei: ‘de menniste kerk is riek genog, maar de boere die an 't laatje zitten betale liefst maar een beetje.’
Nu zweeg het orgel. En dominee ging opstaan, hij kuchte een paar keer, vouwde dan z'n handen boven de Bijbel en begon te bidden. Alle mensen deden als hij; ook Aai neeg z'n hoofd en luisterde. Hij verstond wel de woorden, maar begreep niet hun zin. Allerlei gedachten drongen zich aan hem op: zou Onze Lieve Heer daar boven de wolken dat nou allemaal kunnen horen wat de dominee vroeg? En zou Hij niet in de war raken, nu er overal op de wereld, precies op dezelfde tijd, zoveel dominees aan het bidden waren? Zou Hij alles onthouden, wat ze wilden? Of zette Hij nu z'n bril op om al die vragen op te tekenen in het grote register, dat in de hemel wordt bewaard? Tekende Hij daarin ook de namen op van de zondaars? Aai zou er ook wel in staan - het was vast erg oneerbiedig, hier te zitten denken, terwijl dominee aan het bidden was... en hij richtte, wat bang geworden, zijn volle aandacht op dominee Kuperus, die, gelukkig voor Aai's gemoedsrust, al gauw aan 't eind van zijn vragen kwam.
Overal kuchten nu de mensen - Jaap Burger schraapte als altijd enige keren scherp z'n keel. Maar al gauw viel de stilte weer in, toen de heldere stem van meester Daalder door de kerk klonk: ‘De aandacht wordt gevraagd voor 'tgeen staat opgetekend in Levitikus 4 vers 35. Wij lezen daar...’, en plechtig galmde de tale
| |
| |
Kanaans over de hoofden van de luisterende menigte. Aai ving maar enkele woorden op: ‘Gelijk het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de Priester zal die aansteken op het altaar, op de vuurofferen des Heren...’; hij was zeer gesticht door deze klankcombinaties, die hem meer zeiden dan het gebed van de dominee, al wist hij niet, waardoor dat kwam.
En na de schriftlezing viel het orgel in, begeleid door het geritsel van de bladen uit de kerkboeken, waarin de vrouwen, wat later dan de mannen, psalm 13 opzochten. Meester Daalder ging staan achter het voorzangersbankje en wachtte, tot het voorspel was uitgestorven. Dan zweeg het orgel, even maar, en krachtig zette de organist de eerste toon van de psalm in. En onmiddellijk jubelde de stem van de meester:
Hoe lang, o Heer, mijn toeverlaat!
Vergeet Gij mijnen jammerstaat?
Hoe lang zult Gij in mijn ellenden
Van mij Uw vriendlijke aanschijn wenden.
Daar al mijn moed en kracht vergaat?
Er ging een rilling langs Aai's rug. Wel constateerde hij, dat het een wedstrijd in langzaam lopen leek: eerst het orgel, dat de toon en de maat trachtte aan te geven, dan, vlak erachter, de meester en op eerbiedige afstand de gemeente, die zich niet haastte en het vanzelfsprekend vond, dat zelfs de meester al een eindje verder was. Maar het klonk plechtig en vroom en de mensen zongen met overtuiging: de vrouwen hoog en fijn, de mannen met een bromstem, die als de diepe tonen van het orgel klonk, dat soms piepte en hijgde van inspanning en enthousiasme.
Mooi was het vooral als de gemeente van een lage naar een hoge noot moest overgaan: ze klom dan geleidelijk omhoog langs een trapje van tonen en precies zo daalde ze terug als de hoge c werd gevolgd door een lage f. Meester Daalder had in de klas gezegd,
| |
| |
dat hij niet hield van dat ‘draaien’, maar de boeren en de vissers waren het altijd zo gewend en alle plechtigheid zou zijn verdwenen, wanneer de galm bleef ontbreken. Vijf verzen zongen ze zo en Aai jubelde het laatste couplet mee - na vier strophen kende hij de wijs voldoende:
Maar in dit smartelijk verdriet
Mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet:
Neen, 't zal zich in Uw heil verblijden.
Ik zal de Heer mijn lofzang wijden
Die mij genadig bijstand biedt.
Dit moèst God horen, dacht Aai. En Hij zou geroerd worden door de woorden, de melodie en de stille gezichten van de mannen en vrouwen in dit rustige Zondagmorgenuur. Vijf coupletten - het was geen kleinigheid. Grootvader beweerde, dat dominee Kuperus expres zo lang en zo vaak liet zingen: ‘As je ol meer dan twintig jaar preke skreve het, dan maak je ze op 't lest hoe langer hoe korter en dan laat je de mense maar een beetje meer singe,’ zei hij met z'n ironisch glimlachje. Maar Aai dacht er anders over: God hield van muziek en dominee Kuperus wist dat wel... zingen maar jongens... soli deo gloria... alleen aan God de ere.
Zozeer was Aai aan het dromen geraakt, dat hij het begin van de preek had gemist. Erg was dat niet. Ook tijdens de preek dwaalde hij telkens af: hij keek naar de ernstige gezichten van de luisterende mensen, naar de ouwe Burger, die op Zondag zó moe was van het rentenieren, dat hij bij elke preek in slaap sukkelde, naar meester Daalder, die al vast het volgende lied bestudeerde - en hij hoorde, hoe buiten de kerk de schapen blèrden op 't land van Kors Saris. Ook diè loofden God... en 't mooie weer: de zonnestralen streepten schuin de kerk in en aandachtig keek Aai naar de duizenden stofjes, die wervelden in het licht. Zou de zon ze aantrekken? Of waren er evenveel buiten de stralen? Hij wist het niet, maar vermoedde het eerste.
| |
| |
Terwijl Aai zo peinsde, zong en luisterde in de ‘Vermaning’, zaten Jaap en Jannie Bremer in de Gereformeerde Kerk, die ook al in de Peperstraat was verrezen. Een nieuw gebouw, ‘ingericht naar de eisen des tijds’, zoals de Texelse Courant had geschreven bij de inwijding. ‘Je ken wel sien, weer de sente sitte,’ had vader gezegd. Hij was een beetje ‘poestig’ over het feit, dat die ‘fijne’ vissers zoveel geld overhadden voor hun geloof en de Mennisten maar zo weinig. Gelijk had hij: al werd er maar weinig met de visserij verdiend, de Gereformeerde vissers hadden hun laatste dubbeltje over voor de zaken van het geloof: ze stichtten en onderhielden hun eigen school, hun eigen kerk - ze klaagden niet, maar werkten wat harder en snoerden de buikriem vaster. Hun dominee predikte het evangelie, precies zo als dominee Kuperus het in de Vermaning deed. Hun bijbel verschilde niet van die der Mennisten en ze zongen dezelfde psalmen; maar hun leer week op enkele punten af van die der andere kerkgenootschappen en dat vonden zij reden genoeg, een eigen gemeenschap te vormen met een door hen betaalde predikant. Och, grote bezwaren waren daar niet tegen in te brengen. Het was alleen maar jammer, dat de leden der verschillende gemeenten tegenover elkander stonden als vijanden, volkomen in strijd met het woord uit hun aller Bijbel: één is Uw Vader en gij allen zijt broeders. Ze hadden van weerskanten moeten handelen als Aai en Jaap en Jannie: 's Zondags ieder in z'n eigen kerk en ná kerktijd en verder de hele week dóór de beste vrienden. 't Ging de twee Bremertjes natuurlijk precies als Aai: ze luisterden maar half, begrepen een enkel woord, keken naar de mensen en de dominee, die met brede gebaren zijn zinnen onderstreepte en ze zongen de melodieën met evenveel vuur: ook in hùn kerk werd ‘gedraaid’ bij de overgang van lage naar hoge noten en ook zij
rilden van welbehagen bij een pittig woord van de man op de preekstoel of een aangrijpende tonenrij uit psalm zoveel. En geleidelijk werden ze doordrongen van de waarheden uit het Christendom, zij het dan ieder op zijn eigen manier.
|
|